Startpagina | Inhoudsopgave | Lezingen
| Uitgaven
| Op
en rond het Domplein | Vrijwaring | Contact |
|
[1]
Dit artikel
– een enigszins aangepaste tekst van een lezing gehouden op 6 november
2009 in
Utrecht – is gebaseerd op het onderzoek waarvan de resultaten en
inzichten zijn
neergelegd in de studies: C.J.C. Broer, Uniek
in de stad. De oudste
geschiedenis van de kloostergemeenschap op de Hohorst bij Amersfoort,
sinds
1050 de Sint-Paulusabdij in Utrecht: haar plaats binnen de Utrechtse
kerk en de
ontwikkeling van haar goederenbezit (ca. 1000-ca. 1200) (Utrecht 2000) en
dezelfde, Monniken
in het
moeras.
De vroegste geschiedenis van de abdij van Sint-Laurens in het Oostbroek bij Utrecht (Utrecht 2011), in welke laatste publicatie (een eerdere versie van) de tekst van de lezing ook al als bijlage (V) is opgenomen. De tekst is voorts ook (in enigszins aangepaste vorm en voorzien van enige noten) verschenen in: Hildo van Engen en Kaj van Vliet red., De nalatenschap van de Paulusabdij in Utrecht (Hilversum 2012), 23-35. In zowel het artikel in deze bundel als in het navolgende is vooral naar (het betoog in) bovengenoemde studies verwezen, alwaar in noten een uitvoeriger verwijzing naar bronnen en literatuur is te vinden. |
Sporen van Cluny in de Utrechtse abdijen van Sint-Paulus en
Sint-Laurens? door Charlotte J.C. Broer Te citeren als: C.J.C. Broer, ‘Sporen van Cluny in de Utrechtse abdijen van Sint-Paulus en Sint-Laurens’
(www.broerendebruijn.nl/Cluny.html, versie van [datum], geraadpleegd
op [datum]).
Wanneer men zich bezighoudt met de monastieke geschiedenis in de elfde en twaalfde eeuw, dan ontkomt men er niet aan ook aandacht te besteden aan de invloed die de Franse abdij Cluny, en de hervormings- of observantiebeweging die ervan is uitgegaan, heeft uitgeoefend. Dat is begrijpelijk waar het gaat om een sinds de stichting in de vroege tiende eeuw snel belangrijk geworden abdij. Onder leiding van een aantal krachtige, politiek actieve en groot prestige genietende abten vormde Cluny immers al gauw het hoofd van een uitgebreid en gecentraliseerd verband van kloosters. Door zich aan te sluiten onderwierpen deze kloosters zich aan het gezag van de abt van Cluny en namen ze naast de Regel van Benedictus als leidraad voor het monastieke leven ook de gewoonten of consuetudines van Cluny aan. Overname van die gewoonten, of althans een deel ervan, had evenwel ook plaats zonder dat van een officiële aansluiting bij het kloosterverband van Cluny sprake was.[2] ![]() Paus Urbanus II (links) wijdt het hoofdaltaar van de derde abdijkerk van Cluny (1095). Rechts staat afgebeeld de met pontificalia (tekenen van bisschoppelijke waardigheid) getooide abt van Cluny te midden van zijn monniken. Miniatuur uit de twaalfde eeuw. Bibliothèque Nationale, Parijs. Nu is Cluny – hoe belangrijk en in het oog springend ook – in die tijd zeker niet de enige kloosterhervormingsbeweging geweest. En wat het zich ten doel stelde, was feitelijk ook niet uniek te noemen. Het was de tijd dat vooral eigenkloosterheren – de stichters van het klooster, hun nakomelingen of rechtsopvolgers, die zich als eigenaren van het klooster beschouwden – macht en invloed uitoefenden die vaak het normale reguliere kloosterleven ernstig konden schaden. In reactie daarop zien we dan her en der in monastieke kring het streven naar wat men noemt de libertas monasterii – de vrijwaring van het klooster en vooral het interne kloosterleven van macht en invloeden van buitenaf –, hetgeen aanleiding gaf tot verscheidene hervormings- en observantiebewegingen. In hun doel – de vrijheid van het klooster – verschilden bewegingen als die van Cluny, Brogne, Gorze, de zogeheten Lotharingse mengobservantie en later nog de observantie van Siegburg, niet wezenlijk van elkaar. Nieuw en bijzonder aan Cluny en zijn beweging was vooral de wijze waarop men dat doel trachtte te realiseren. Én – niet onbelangrijk! – ook van wíens macht en wélke invloed men zich precies bevrijd wenste te zien. Door de opdracht van het klooster – reeds bij de stichting – aan Sint-Petrus en plaatsing aldus direct onder het gezag van de paus in Rome, heette Cluny, eerst en vooral, níet onderworpen te zijn aan het gezag van de stichter en zijn opvolgers, had het dus geen eigenkloosterheer. Daarnaast heeft het zich echter ook steeds trachten te onttrekken aan de macht en invloed van de bisschoppen, en feitelijk zelfs aan het normale gezag dat dezen zouden kunnen uitoefenen. Dat had uiteraard te maken met de context waarin Cluny zelf in de vroege tiende eeuw was ontstaan en zich voorts had ontwikkeld: in (Zuid-)Frankrijk was in de tiende en elfde eeuw niet alleen sprake van een zwak centraal gezag, maar vooral ook van een nauwe verwevenheid van de feodale lekenwereld en de bisschoppen, die vaak als jongere zonen van de adellijke families via hun kerkelijke machtsposities vooral de belangen van hun families dienden, en aldus voor kloosters en abdijen een minstens even grote bedreiging vormden als hun lekenverwanten. De manier waarop Cluny zich – eveneens vrijwel van meet af aan – hiertegen heeft trachten te weren, was het verwerven van exemptie ten opzichte van het gezag van de diocesane bisschop, waaraan in beginsel ieder klooster binnen een diocees onderworpen was. Via pauselijke privileges verwierf het deze exemptie niet alleen voor zichzelf, maar nadrukkelijk ook voor de zich bij zijn kloosterverband aansluitende kloostergemeenschappen elders. Deze wat men kan noemen anti-bisschoppelijke houding – het meest pregnant tot uitdrukking komend in het streven naar exemptie van ook het normale bisschoppelijk gezag – vormt uiteindelijk een zeer specifieke trek in de algehele cluniacenzer hervormings- en observantiebeweging. En deze trek is steeds op de een of andere manier terug te vinden bij kloosters en abdijen die zich werkelijk aansloten bij de congregatie van Cluny, maar uiteindelijk vaak ook bij die welke dat niet expliciet deden, maar toch wel de gewoonten van Cluny overnamen en zich daarop oriënteerden. ![]() Reconstructie van het abdijcomplex van Cluny in 1156. De vraag die ik me gesteld heb, is in hoeverre nu die invloed van Cluny – direct of eventueel indirect, via bijvoorbeeld andere hervormingsbewegingen, die zich door Cluny hebben laten inspireren – zich ook hier in onze streken – het bisdom Utrecht – heeft doen voelen, waar en wanneer dat was, maar vooral ook, waarin die invloed gelegen is geweest. In de literatuur is vaak slechts sprake van nogal algemene en vage opmerkingen over invloed en sporen van Cluny, zonder dat precies en ook maar enigszins concreet wordt aangegeven wat dat dan heeft ingehouden of zou kunnen hebben ingehouden.[3] Valt er echter werkelijk hier wel van cluniacenzer invloed te spreken? *
Buiten Frankrijk en voor met name de gebieden die behoorden tot het voormalige Oost-Frankische, later Duitse Rijk is door historici de directe invloed van Cluny – en dan met name de mate waarin er sprake was van aansluiting bij zijn kloosterverband – in het algemeen nogal gerelativeerd. Hier al langer bestaande en eerbiedwaardige abdijen zouden tot die aansluiting vaak niet bereid zijn geweest, daar dit het opgeven van autonomie en de eigen tradities betekende. Bovendien kenden deze gebieden als gezegd ook hun eigen hervormingsbewegingen en -tradities, zoals die van Brogne, Gorze en de Lotharingse mengobservantie. Die hadden deels hetzelfde ideaal, maar trachtten dit op andere wijze – toegesneden op de eigen situatie en politiek-kerkelijke omstandigheden – te realiseren. Gesteld is daarom wel dat – ondanks het grote prestige van Cluny en zijn abten in het Rijk en bij met name ook de keizers persoonlijk – de feitelijke en vooral directe invloed ervan beperkt is geweest; gemeten in elk geval naar de mate waarin er aansluiting bij Cluny plaatshad, maar ook zijn consuetudines al dan niet integraal werden overgenomen. Dit zou dan vooral te maken hebben gehad met die voornoemde anti-episcopale trek – met onder meer het streven naar exemptie ten opzichte van het bisschoppelijk gezag – die Cluny en haar wijze van werken kenmerkte, en die – duidelijk bepaald door de situatie en omstandigheden in Frankrijk – weinig of in het geheel niet aansloot bij de situatie in het Rijk, met zijn zogenaamde rijkskerk en de zo belangrijke positie van de bisschoppen. |
![]() Keizer Hendrik III, in vol ornaat met kroon, scepter en rijksappel, geflankeerd door hoge geestelijken. Elfde-eeuwse miniatuur uit een evangelieboek uit Echternach. Staats- und Universitätsbibliothek Bremen. [6] [7] |
*
Voordat we nu ingaan op de specifieke situatie in Utrecht, is er nog een meer algemene constatering van belang, en dat is dat Cluny ontstaan is en zich ontwikkeld heeft in een context waarin de Regel van Benedictus als de exclusief geldende leefregel voor monniken reeds stevig geworteld was, en dat de hervormingsbeweging die van Cluny is uitgegaan feitelijk haar basis had in, voortborduurde op de kloosterhervormingen van Benedictus van Aniane in de negende eeuw. Daarbij had men trachten te komen – en dat was in het West-Frankische rijk ook min of meer gelukt – tot een eenduidig geordend benedictijns monastiek leven, dat zich duidelijk onderscheidde van de leefwijze van wat officieel kanunniken waren gaan heten. In belangrijke delen van het latere Duitse Rijk bestond er evenwel een totaal andere situatie. Zo ook in Utrecht.[4] Hier was sprake van een aloude en belangrijke monastieke traditie. Het is immers in een kloosterlijke instelling dat de Utrechtse kerk haar basis heeft gehad: het omstreeks 695 door Willibord gestichte en in de eerste plaats aan Sint-Salvator gewijde monasterium of missieklooster, waarvan hijzelf het hoofd was. Zeker zal hier de Regel van Benedictus bekend zijn geweest; dat deze ook de exclusieve leefregel was, is echter onwaarschijnlijk. Gezien zowel de deels Ierse vorming van Willibrord zelf, als ook het missiekarakter van kerk en klooster in Utrecht mag het gelden van een monastieke (wellicht Iers-Angelsakische) mengregel als meer voor de hand liggend worden beschouwd. In de latere achtste en vroege negende eeuw – ten tijde van Karel de Grote (768-814) en Lodewijk de Vrome (814-841), toen Utrecht de zetel van een echt bisdom werd en de toenmalige abt ook bisschop – werden voorts dergelijke weliswaar onmiskenbaar monastieke instellingen die echter niet (exclusief) de voor monniken voorgeschreven Regel van Benedictus volgden, niet meer beschouwd als abdijen en de kloosterlingen niet meer als monniken. Deze instellingen ontwikkelden zich toen vaak tot wat kapittels gingen heten, waarvan de leden – ter onderscheiding van monniken – kanunniken werden genoemd, die geacht werden te leven volgens een eigen leefregel, de zogeheten institutio canonicorum of Akense regel voor kanunniken. Beoogd werd aldus te komen tot een duidelijke scheiding tussen de verschillende ordines van monachi, monniken, en canonici, kanunniken, elk in eigen gemeenschappen levend volgens duidelijk onderscheiden regels. Waarschijnlijk hebben echter die van hogerhand voorschreven maatregelen die hiertoe moesten leiden, in Utrecht ofwel geen volledig gevolg gehad; ofwel is die strikte, maar hier nog weinig in de traditie gewortelde scheiding in periode daarna – toen de bisschop en de aan zijn kerk verbonden geestelijkheid voor het Noormannengevaar moesten uitwijken naar veiliger streken – weer verloren gegaan. Zo zijn er duidelijke aanwijzingen dat, na terugkeer van de bisschop naar Utrecht omstreeks 920, nog tot aan het eind van de tiende eeuw zeker in het oude monasterium van Sint-Salvator, later ook Oudmunster geheten, sprake was van een gemeenschap, waarvan zelfs de bisschop, als traditioneel hoofd ervan, nog normaal deel kon uitmaken en waarin – naast wat later kanunniken genoemd zouden worden – toch ook nog een monastiek element aanwezig lijkt te zijn geweest.[5] Dat neemt echter niet weg dat in diezelfde tijd, omstreeks de overgang van de tiende naar de elfde eeuw, opnieuw – ook weer van hogerhand, nu door de Duitse koningen en keizers, samen met hun rijksbisschoppen – ernaar gestreefd werd om binnen het Rijk, ook daar waar dat tot nu toe niet echt gebeurd was, te komen tot die duidelijke onderscheiding van de verschillende ordines van monniken en kanunniken, elk in afzonderlijke gemeenschappen levend volgens respectievelijk de Regel van Benedictus en de Akense regel. In Utrecht zal er aldus ook voor wat betreft de daar bestaande instellingen – het oude monasterium van Sint-Salvator of Oudmunster, maar wellicht ook de gemeenschap die inmiddels verbonden was aan de Sint-Maartensdom of Nieuwmunster – op zijn aangedrongen om – voor zover dat nog niet expliciet en volledig gebeurd was – nu werkelijk een keuze te maken voor de ene of de andere wijze van leven, volgens de ene of de andere leefregel, als kapittel of abdij. Het is in die tijd – zo omstreeks het jaar 1000 – dat in navolging van de toenmalige Utrechtse bisschop Ansfried (995-1010) op de Hohorst, een heuvel in de buurt van Amersfoort, verschillende lieden zich terugtrokken om daar in relatieve eenzaamheid een echt kloosterlijk leven te leiden. Waarschijnlijk ging het hierbij in de eerste plaats om personen, vooral afkomstig uit het oudste monasterium, en wellicht zelfs beide monasteria in Utrecht, die – anders dan hun medebroeders binnen deze gemeenschappen – uitdrukkelijk wensten vast te houden, waarschijnlijk zelfs opnieuw vorm wilden geven, aan een meer volledig van de wereld afgewend leven als monnik. Zowel die herkomst van de eerste monniken uit Utrecht alsook het feit dat het initiatief om zich op de Hohorst te vestigen, steun en ook persoonlijke sympathie genoot van bisschop Ansfried zelf, maakten dat de nieuwe gemeenschap op de Hohorst gold als diens stichting en mede daarom als bisschoppelijk eigenklooster. Ansfried – formeel nog het hoofd van het oude monasterium in Utrecht – was dat dus ook van de dochterinstelling op de Hohorst en verkoos bovendien regelmatig, en op het eind van zijn leven steeds meer, als eenvoudig kloosterling, maar zonder zijn bisschopsambt neer te leggen, deel uit te maken van deze gemeenschap. Hij overleed er in 1010. Onder zijn opvolger Adelbold (1010-1026) werd enkele jaren nadien, waarschijnlijk zo omstreeks 1020, met de hulp van Poppo van Stavelot – aan wie op een gegeven moment door Adelbold het bestuur van het bisdom was opgedragen – naar verluidt ook de nog jonge kloostergemeenschap op de Hohorst ‘hervormd’. Deze Poppo van Stavelot nu gold als vertegenwoordiger van de kloosterhervormingsbeweging die wordt aangeduid als de Lotharingse mengobservantie en waarvan wel wordt gesteld dat ze – behalve aan de oudere observantiebeweging van Gorze – vooral ook het één en ander ontleende aan de gewoonten en idealen van Cluny; vandaar de naam mengobservantie. ![]() Monniken in de kapittelzaal bijeen, luisterend naar het voorlezen door de abt van (een hoofdstuk of kapittel uit) de regel van Benedictus. Tijdens dergelijke bijeenkomsten werden door de abt en de monniken ook allerlei aangelegenheden besproken die de abdij betroffen. Stedelijke Bibliotheek Kortrijk. Proberen we dan – in het licht van de hier voorliggende vraag met betrekking tot de invloed van Cluny en zijn hervormingsbeweging in Utrecht – een idee te krijgen van wat het optreden van Poppo van Stavelot hier heeft betekend, dan is dat vanwege de beperktheid en ook vaagheid van de specifiek Utrechtse bronnen niet in alle opzichten even gemakkelijk. Naar het zich laat aanzien, heeft evenwel Poppo, hiertoe nadrukkelijk uitgenodigd door bisschop Adelbold, ook in Utrecht de – van hogerhand door de keizers en hun rijksbisschoppen voorgestane – duidelijke onderscheiding tussen de verschillende ordines tot stand gebracht; dit door in de kloostergemeenschap op de Hohorst de Regel van Benedictus als exclusief geldende leefregel in te voeren, maar waarschijnlijk ook met de invoering van de Akense regel voor kanunniken de oudere gemeenschappen van Oudmunster en dom in Utrecht zelf officieel tot kapittels te maken. Voor de Hohorst vernemen we in dit verband concreet van maatregelen die vooral een nadere organisatie van de abdij betroffen en een regeling van de verhouding tot de bisschop: deze laatste – oorspronkelijk in het oude Utrechtse monasterium en ook aanvankelijk nog in de monastieke dochtergemeenschap op de Hohorst het hoofd (de ‘abt’) – kwam nu buiten de organisatie te staan en zou ook – althans als bisschop – geen deel meer kunnen uitmaken van die gemeenschap, die nu als benedictijner abdij georganiseerd werd, onder leiding van een eigen abt.[6] Tevens zijn waarschijnlijk ook in de materiële sfeer zekere maatregelen getroffen, inhoudende dat de communiteit zou kunnen beschikken over een eigen vermogen, hetgeen haar in staat zou stellen in vrijheid het monastieke ideaal na te leven.[7] Weliswaar officieel nu buiten de organisatie en op afstand geplaatst, verloor de bisschop echter niet alle macht, invloed en gezag ten aanzien van de abdij. Praktisch onverkort bleven namelijk zowel zijn macht als eigenkloosterheer als ook zijn gezag als hoofd van het diocees gehandhaafd. Nergens in de maatregelen vinden we uiteindelijk dus concreet iets terug van verwijzingen naar aansluiting bij enig verband, de overname van bepaalde gewoonten, of – hier vooral van belang – dat specifiek cluniacenzische streven naar exemptie van de macht en het algehele gezag van de bisschop. Veeleer lijkt er hier daarom sprake te zijn geweest van een duidelijk andere hervormings- en observantiebeweging, met op de eigen omstandigheden en algehele context binnen het Rijk toegesneden doeleinden, en vooral ook een werkwijze, waarbij juist nauw werd samengewerkt met de (rijks)bisschoppen, die bereid bleken bepaalde noodzakelijk geachte maatregelen te nemen tot vrijwaring van het kloosterlijk leven van invloed van buitenaf en daarvoor ook zekere garanties te geven. Deze maatregelen betekenden dan verder geen principiële aantasting van de macht en invloed van de bisschop, noch in zijn eventuele hoedanigheid als eigenkloosterheer noch in die van hoofd van het diocees. Met name daarin lag, als gezegd, een zeer fundamenteel verschil tussen verschillende kloosterhervormings- en observantiebewegingen binnen het Rijk enerzijds, welke uitdrukkelijk ook in Utrecht werkzaam waren, en de kloosterhervormingsbeweging van Cluny anderzijds, waarvan waarschijnlijk hier in de vroege elfde eeuw de invloed gering, of misschien beter gezegd beperkt is geweest. |
![]() Bisschop Bernold. Dit portretje is opgenomen in het oudste necrologium of ‘dodenboek’ van het kapittel van Sint-Pieter. Het Utrechts Archief, Sint-Pieter, inv. nr. 74. [8] ![]() Aartsbisschop Anno van Keulen (1056-1075) met door hem gestichte kerken, waaronder de abdijkerk van Siegburg. Het handschrift, waarin deze afbeelding staat, is het oudste handschrift van de Vita Annonis, dat circa 1183 in Siegburg zelf is vervaardigd. Universitäts- und Landesbibliothek Darmstadt, Hs 945, fol. 1-v. ![]() Zilveren denarius of penning, geslagen in Utrecht, met de beeltenis van bisschop Godebald. ![]() De abdij van Affligem in haar huidige gedaante. ![]() Oudste zegel van de abdij van Sint-Laurens, met daarop afgebeeld Laurentius die de marteldood stierf op het rooster. Dit zegel was zeker vanaf de veertiende eeuw in gebruik als het zegel van de abdij. |
Dat
die nu benedictijner abdij op de Hohorst hoe dan ook geen exempte
instelling
was, en – sterker nog – eenvoudigweg als voorheen een bisschoppelijk
eigenklooster bleef, blijkt wel uit de macht en de invloed die de
bisschoppen
als eigenkloosterheer ook nadien nog ten aanzien van de abdij hebben
uitgeoefend. Niet alleen gold dit bijvoorbeeld de abtsbenoemingen, dat
wil
zeggen dat de Utrechtse bisschoppen deze abten direct zullen hebben
aangesteld of dat bij een
keuze door de monniken zelf toch op zijn minst hun instemming vereist
zal zijn
geweest. Aanvankelijk heeft de bisschop bij gelegenheid waarschijnlijk
ook
eenvoudigweg nog kunnen beschikken over het abdijbezit. En duidelijk is
die
verregaande invloed van de bisschop natuurlijk ook geweest bij de op
initiatief
van Adelbolds opvolger Bernold (1027-1054) – in het kader van diens
kerkelijke stichtings-
en bouwactiviteiten – plaatshebbende verhuizing van de abdij van de
Hohorst
naar de stad Utrecht omstreeks 1050. Daar stond ze sindsdien bekend als
Sint-Paulusabdij en heeft ze zich in voortdurend nauwe en vrij
exclusieve
relatie met de – lang als rijksbisschoppen functionerende – bisschoppen
van
Utrecht verder ontwikkeld tot een aanzienlijke en ook rijke instelling:
gedurende
de gehele elfde en een deel van de twaalfde eeuw heeft ze – naast en
samen met
de twee oudere en de omstreeks diezelfde tijd nieuw gestichte drie
jongere
Utrechtse kapittels – steeds meegedeeld in het toentertijd (door tal
van
koninklijke schenkingen) sterk groeiende algehele vermogen van de
Utrechtse
kerk, en daarvan vaak belangrijke delen verworven. Dergelijke
schenkingen in
het kader van wat men noemt de goederendeling[8]
zijn zeker niet los te zien van het algehele monastieke
hervormingsstreven, daar
ze in beginsel steeds ook bedoeld waren om het monastieke leven en de
vervulling van de taak die monniken zich gesteld zagen – een leven
volledig
gericht op het brengen van lof aan God en op uitgebreid gebed, ten
behoeve ook
van de wereld en vooral de weldoeners van de gemeenschap – mogelijk te
maken.[9]![]() Vidimus uit 1307 (van een vidimus uit hetzelfde jaar) van de oorkonde uit 1050, waarin bisschop Bernold de abdij van Sint-Paulus in Utrecht bevestigt in het bezit van haar door zijn voorgangers Ansfried en Adelbold geschonken goederen en zelf ook - ter gelegenheid van de verhuizing van de abdij naar Utrecht en de inwijding van de kloosterkerk aldaar - een nieuwe schenking doet. Het Utrechts Archief, Sint-Paulus, inv. nr. 43. Ook nadien is er, voor zover bekend, van exemptie en het streven daarnaar in en rondom Sint-Paulus nooit sprake geweest, en bleef de nauwe binding aan de bisschop steeds zonder meer bestaan. Feitelijk werd zelfs – in de tweede helft van de elfde eeuw, midden in de juist ook in Utrecht heftig verlopende Investituurstrijd – die positie van Sint-Paulus als bisschoppelijk eigenklooster nog eens bevestigd, toen het zich aansloot bij de hervormings- en observantiebeweging die is uitgegaan van de door de aartsbisschop van Keulen gestichte abdij van Siegburg.[10] Over wat deze beweging – afgezien van weer het algemene ideaal van de libertas monasterii – specifiek voorstond, en hoe ze dat precies dacht te realiseren, is niet veel direct bekend; onder meer omdat er geen op schrift gestelde consuetudines zijn overgeleverd. Toch wordt ook van deze observantiebeweging wel gesteld dat ze – behalve aan Gorze en ook de hiervoorgenoemde Lotharingse mengobservantie – vooral weer het een en ander – in de organisatie van de abdijen of de kleding van de monniken, maar mogelijk ook in liturgisch opzicht – ontleend zou hebben aan Cluny. Men spreekt dan (in de kennelijke behoefte om te categoriseren) zelfs wel van ‘Jong-Cluny’. Op het punt echter van de verhouding tot de bisschop, blijkt evenwel de beweging van Siegburg toch vooral te typeren als nauw verbonden met en trouw aan diezelfde bisschop (zowel als hoofd van het diocees als ook als eigenkloosterheer); én – waar ze zich met die bisschoppen als rijksbisschoppen in de Investituurstrijd aanvankelijk achter de keizer schaarde – uiteindelijk ook als keizersgetrouw en ‘rijkskerkelijk’.[11] Op zich lijkt dat laatste niet zo verwonderlijk, wanneer we bedenken dat veel van die bisschoppelijke eigenkloosters en abdijen – binnen die rijkskerkelijke context en verhoudingen – niet zomaar belangrijk waren geworden, maar vaak ook in materieel opzicht geprofiteerd hadden van, want heel letterlijk gedeeld hadden in de groei van de kerkelijke vermogens, door goederenschenkingen en garanties met betrekking tot een duidelijk eigen bezit, dat het ordentelijk monastieke leven diende te schragen. Waarschijnlijk ook mede daarom valt bij Siegburg uiteindelijk nauwelijks iets te ontwaren van die voor Cluny zo typerende anti-episcopale trek, en zijn we – onder het voorbehoud van wat misschien aan verdere gewoonten overgenomen werd van Cluny, maar waarover we uiteindelijk weinig tot niets concreets weten – althans op dit toch belangrijke punt van de relatie met en houding tegenover de bisschop geneigd ‘Siegburg’ meer als ‘Jong-Gorze’ dan als ‘Jong-Cluny’ te kenschetsen.[12] Er aldus van uitgaande dat Sint-Paulus met deze aansluiting bij de observantiebeweging van Siegburg zeker tot het eind van de elfde eeuw en wellicht zelfs nog langer formeel een bisschoppelijk eigenklooster is geweest en gebleven, is het voorts de vraag of daar ooit formeel een einde aan gekomen is. Mijn stellige indruk op dat punt is dat die nauwe eigenkerkelijke band tussen bisschop en abdij nooit officieel is opgeheven – bij welke kloosterhervorming of aansluiting bij welke observantiebeweging dan ook –, maar waarschijnlijk in de loop van de twaalfde eeuw eenvoudigweg is opgelost. En wel als volgt. *
Waar gedurende de gehele elfde en het begin van de twaalfde eeuw de opeenvolgende Utrechtse bisschoppen in de zich voortslepende Investituurstrijd steeds trouw achter de keizers zijn blijven staan, treffen we uiteindelijk in 1116 de enkele jaren eerder als bisschop aangetreden Godebald (1114-1127) aan in het hervormingsgezinde kamp onder leiding van onder meer de aartsbischop van Keulen. Opmerkelijk is dat die stap – overstap? – Godebalds verder goede verhouding met de keizer – Hendrik V (1106-1125) – niet teniet lijkt te hebben gedaan. Die overwegend goede, eventueel zelfs vriendschappelijke, maar in elk geval op samenwerking gerichte relatie tussen Godebald en Hendrik V[13] blijkt onder meer bij de officiële stichting van een nieuwe, eveneens benedictijner abdij in de nabije omgeving van Utrecht, de abdij van Sint-Laurens in het Oostbroek, in de vroege jaren twintig van de twaalfde eeuw. Nadat eerst – ongetwijfeld met instemming en steun van Godebald zelf – zich enkele vrome ridders als heremieten teruggetrokken en gevestigd hadden in het ten oosten van de stad gelegen veen- en moerasgebied, en daar een kerk en kleine gemeenschap van volgelingen hadden doen ontstaan, was het keizerin Mathilde die – waarschijnlijk mede namens haar echtgenoot, Hendrik V – op 14 mei 1122 officieel een abdij stichtte en deze doteerde.[14] Deze schenking werd voorts in (mei) 1125 door bisschop Godebald herhaald en aangevuld, waarbij tevens de nadere organisatie van de gemeenschap onder leiding van een kort tevoren aangestelde abt, en verder vooral ook haar relatie tot de bisschop werden geregeld.[15] Keizerin Mathilde met een voor haar knielende monnik die een oorkonde in ontvangst neemt. Mathilde heeft later, als weduwe en troonpretendent terug in Engeland, verschillende onder meer ook benedictijner abdijen begunstigd. Deze miniatuur verwijst naar een schenking aan een Engelse abdij, waarschijnlijk wel enigszins vergelijkbaar met die aan de monniken van de nog jonge Sint-Laurensabdij in 1122. Parker Library, Corpus Christi College, Cambridge. Wat – afgezien van de eendrachtige samenwerking van het keizerlijk paar en de bisschop – met betrekking tot het ontstaan en vroege ontwikkeling van Sint-Laurens vooral ook opvalt, is het kennelijk volledig ontbreken van enige relatie en contact met die andere, vanouds zo belangrijke, eveneens benedictijner abdij in Utrecht, Sint-Paulus. Dit toch wel opmerkelijke gegeven doet vermoeden dat er – hoewel het ging om gemeenschappen waarvoor de Regel van Benedictus als leefregel gold – ook sprake is geweest van aanzienlijke verschillen van inzicht ten aanzien van wat het monastieke leven verder feitelijk zou moeten inhouden en hoe het geleefd moest worden, met andere woorden van aanmerkelijke observantieverschillen. Maar welke waren dat nu, en waardoor werden ze bepaald? Met betrekking tot Sint-Laurens is bekend dat zijn eerste abt, Ludolf, oorspronkelijk afkomstig was uit de Brabantse abdij Affligem en voorts geruime tijd prior was van Affligems dochterinstelling Sint-Andries in Brugge.[16] Nu is er over de vraag in hoeverre in Affligem zich de invloed van Cluny heeft doen gelden, sprake geweest van uitvoerige, ingewikkelde en soms ook verwarrende beschouwingen. Aanvankelijk heb ik gedacht dat ze ons voor Sint-Laurens – door Ludolfs inbreng wel als dochterstichting van Affligem te beschouwen – op een spoor zouden kunnen zetten. Maar zelfs ook min of meer los van hoe er over de ontwikkelingen met betrekking tot Affligem op dit moment gedacht wordt,[17] voor wat betreft Sint-Laurens ben ik tot de slotsom gekomen dat het al met al toch het meest zinvol is te kijken naar wat er over het ontstaan en vroege ontwikkeling van deze abdij zelf precies bekend is, dat vervolgens – in een algehele context geplaatst – te beoordelen, en dan ten slotte te bezien of hierin al dan niet elementen zijn te vinden die eventueel als typisch ‘cluniacenzisch’ zijn te kenschetsen. Dat heeft – kort gezegd en samengevat – tot de volgende bevindingen en overwegingen geleid. Allereerst lijken zowel het heremieten- als ook het vita apostolica-ideaal, waardoor de ridders en hun volgelingen in het Oostbroek zich lieten leiden, niet direct te associëren met waar de abdij van Cluny en de door haar beïnvloede kloosters en abdijen voor stonden en zich op richtten. Precies in die tijd – de jaren twintig van de twaalfde eeuw – hebben zich weliswaar in Cluny zelf hoogoplopende conflicten voorgedaan, waarvan wel gesteld is dat ze ook gingen over de te varen koers voor het monastieke leven.[18] Maar die strijd zou toen toch zijn beslecht in het voordeel van de voorstanders van de oude, bekende cluniacenzer levenswijze en niet voor die welke gebaseerd was op het vita apostolica-ideaal. Het is daarom uiteindelijk niet echt aan te nemen dat invloed en doorwerking van dit ideaal in Sint-Laurens ook maar enigszins als ‘cluniacenzisch’ zouden moeten worden geduid. Belangrijker in dit verband is bovendien de invloed – grote invloed mag men wel zeggen – van bisschop Godebald op ‘zijn’ abdij. Ook in dat opzicht lijkt de algehele context waarin de nieuwe kloostergemeenschap ontstond en zich daarna ontwikkelde zeker niet één waarin specifiek de ideeën van Cluny, of zelfs de van zijn beweging afgeleide idealen, voor de hand lagen om als leidraad te dienen. Dat blijkt ook heel duidelijk en onomwonden uit de oorkonde van bisschop Godebald van 1125, waarin deze – waarschijnlijk wel op instigatie van Ludolf, want de oorkonde vertoont vele trekken van een destinatarisvervaardiging[19] – de nadere organisatie van Sint-Laurens en daarbij vooral ook haar relatie tot de bisschop zelf regelde. Weliswaar werden er belangrijke vrijheden voor de abdij en nadrukkelijk beperkingen voor de bisschop met betrekking tot de abdij vastgelegd, maar als we die precies beschouwen, gaat het hierbij toch steeds om de macht en invloed van de bisschop, die hij – op grond van Godebalds rol als medestichter – als potentieel eigenkloosterheer, eventueel ook als wereldlijke heer zou kunnen doen gelden; bijvoorbeeld aangaande de benoeming van de abt maar ook het opleggen van bepaalde lasten.[20] Tegelijk is er met evenveel nadruk voorbehoud gemaakt ten aanzien van de macht en rol van de bisschop als hoofd van het diocees, dat wil zeggen hij behield onder andere de bevoegdheid om de geschiktheid van de abt-elect te beoordelen en de kandidaat-abt te wijden! Van exemptie is ook hier dus in het geheel geen sprake geweest en van een streven ernaar hebben we ook later met betrekking tot Sint-Laurens nooit iets kunnen vaststellen. Wat de observantie van Sint-Laurens dan ook geweest moge zijn – een speciale al dan niet aan Affligem ontleende, en op daar geldende gewoonten gebaseerde eigen observantie[21] – ik zou deze – net zo min als de Siegburgse observantie waartoe Sint-Paulus behoorde en waartegen men zich in Sint-Laurens waarschijnlijk toch wel heeft afgezet – zeker niet willen kwalificeren als specifiek ‘cluniacenzisch’. Veeleer spreekt er uit de bepalingen in de oorkonde van Godebald voor Sint-Laurens een meer algemene kerkelijke (Gregoriaanse) hervormingsgezindheid, waarbij men zich kantte en bepaalde concrete maatregelen nam tegen (uitwassen van) het eigenkloosterlijk systeem, ook wanneer de bisschop zelf eigenkloosterheer was. Dit alles echter zonder dat van exemptie ten opzichte van het bisschoppelijk gezag sprake was, welk gezag uiteindelijk ten volle en nadrukkelijk gehandhaafd bleef. Het kennelijk voor tijdgenoten grote verschil tussen Sint-Paulus en Sint-Laurens lijkt dus – mogelijk in lijn met hoe men op verschillende wijze de relatie tussen klooster en (buiten)wereld beschouwde, en koos voor een meer of minder volstrekte afzijdigheid van die wereld – vooral gelegen te hebben in de houding ten opzichte van het toenmalige hervormingsdenken: in Sint-Paulus lijkt men te hebben vastgehouden aan de tradities van het rijksmonnikendom en de keizersgezinde houding van weleer, maar in elk geval ook aan de nauwe en vooral eigenkloosterlijke relatie met de bisschop. Deze laatste bleek evenwel op een gegeven moment gewonnen voor het algemeen kerkelijk hervormingsdenken en bereid met betrekking tot de eigen nieuwe stichting Sint-Laurens afstand te doen van zijn eigenkloosterlijke rechten – voor zichzelf maar ook de bisschoppen na hem –, echter wel onder nadrukkelijk voorbehoud van de bevoegdheden van bisschoppen als ordinarius en hoofd van het diocees. Denkelijk hebben sindsdien Godebald en zijn opvolgers ook geen gebruik meer gemaakt van hun aloude eigenkerkelijke rechten ten aanzien van Sint-Paulus, waardoor deze als het ware eenvoudigweg oplosten en uiteindelijk niet meer aan de orde waren.[22] *
Ik kom dan ten slotte voor wat betreft de vraag naar de invloed van Cluny in Utrecht, zowel voor wat betreft Sint-Paulus als Sint-Laurens – voor zover we althans daarover concreet iets weten of in redelijkheid kunnen veronderstellen – tot de conclusie dat die invloed waarschijnlijk beperkt is geweest. In elk geval is er op het punt van de verhouding tot de bisschop in de elfde en twaalfde eeuw in Utrecht in monastieke kringen aldaar nooit sprake geweest van een echte afkeer van en positionering tegenover de bisschop, welke leidden tot bijvoorbeeld een streven naar exemptie. Alleen aan de positie van de bisschop als eigenkloosterheer veranderde – waarschijnlijk meer onder invloed van het algemene kerkelijk hervormingsdenken dan specifieke cluniacenzer idealen – uiteindelijk een en ander. |
[23] Detail van de vogelvluchtkaart van Anthonie van den Wijngaerde uit circa 1558, met centraal daarop de abdij(kerk) van Sint-Paulus en op de achtergrond in de verte de abdij van Sint-Laurens in het Oostbroek. |
Rest
mij nog een enkele meer algemene opmerking te maken over dergelijk
onderzoek
naar mogelijke observantieverschillen tussen verschillende
(traditioneel)
benedictijner abdijen in onze streken in de elfde en twaalfde eeuw. Ik
ben
ervan overtuigd dat deze verschillen, die voor ons – mede omdat het
bronnenmateriaal niet altijd even ruim voorhanden is – misschien niet
altijd
even goed te vatten zijn, voor tijdgenoten toch een uiting waren van
hoe men –
door het leggen van bepaalde accenten – aan het monastieke leven
idealiter
vormgaf, en daarom van niet te onderschatten belang zijn geweest.
Kennis van en
inzicht in die verschillen zijn dan belangrijk, omdat ze ook kunnen
verklaren
hoe, waarom, wanneer, in welke – bijvoorbeeld politiek-kerkelijke –
context een
klooster of abdij ontstond en zich ontwikkelde, zich daarbij eventueel
zelfs
hervormde, al dan niet ook in relatie tot en wellicht zelfs
confrontatie met
andere kloosters en abdijen. Bij het onderzoek hiernaar lijkt het dan
niet erg
zinvol te werken met ‘etiketten’, zonder dat op enigerlei wijze
concreet wordt
aangegeven – of op zijn minst gepoogd wordt dat te doen – welke
maatregelen in
welke context genomen en welke accenten er daarmee in het eigen
monastieke
leven gelegd werden. Slechts door dat laatste wel te doen, zal er ook
een beter
zicht ontstaan op hoe het traditionele – ogenschijnlijk nog een eenheid
vormende – benedictijnendom in onze streken, juist door die
observantieverschillen, lange tijd aanzienlijke ruimte heeft geboden
voor de
verwezenlijking van nieuwe ideeën aangaande de invulling van het
monastieke
leven en nieuwe stromingen; wat dan wellicht mede verklaart waarom de
zogenaamde nieuwe orden – de premonstratenzers en zeker de
cisterciënzers hier
– in het Utrechtse, een aanvankelijk zeer beperkte en in het algemeen
pas vrij
late verbreiding hebben gekend.[23]
Maar dat is een ander verhaal. |
![]() |
|
© C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn 2012. - Gepubliceerd juli 2012; laatst bewerkt 18 september 2012. |