Startpagina | Inhoudsopgave | Lezingen
| Uitgaven
| Op
en rond het Domplein | Vrijwaring
| Contact |
|
Zie ook ► Kanttekeningen bij een dissertatie over de
goederenverwerving van het Duitse Huis in Utrecht |
Het Lijnpad bij
Utrecht door Martin W.J. de Bruijn Te
citeren als: M.W.J. de Bruijn, ‘Het Lijnpad bij
Utrecht’
(www.broerendebruijn.nl/Lijnpad.html, versie van [datum], geraadpleegd
op
[datum]).
|
[1] J.
van
Duijl, Goederenverwerving van het Duitse Huis te Utrecht 1218-1536
(Hilversum 2022) 56. [2]
M.W.J. de
Bruijn, Husinghe ende hofstede. Een institutioneel-geografische
studie van
de rechtspraak over onroerend goed in de stad Utrecht in de middeleeuwen
(Utrecht 1994) 49-50.
[3]
H.J.A. Berendsen, De genese van het landschap in het zuiden van de
provincie
Utrecht. Een fysisch geografische studie (Utrecht 1982) ald.
167-168;
G.J.A. Bruynel, ‘De derde meander. De geografische situering van de
rivierlopen
rond de stad Utrecht’, Jaarboek Oud-Utrecht 2001, 5-24, ald.
9-11; M.
van Dinter, Living along the limes. Landscape and settlement in the
Lower
Rhine Delta during Roman and Early Medieval times (proefschrift
Utrecht
2017), met daarin opgenomen het artikel ‘Late
Holocene fluvial archives and geoarchaeology: Utrecht’s case study of
Rhine
river abandonment under Roman and Medieval settlement’, in de Quaterny
Science Reviews (2017) op naam van maar liefst zes onderzoekers
(geologen,
fysisch geografen en archeologen): Marieke van Dinter, Kim M. Cohen,
Wim Z.
Hoek, Esther Stouthamer, Esther Jansma en Hans Middelkoop (zie op deze
website
de webpagina’s ► Nieuwe theorieën
over de
rivierlopen in en rond de stad Utrecht en ►Tussen Rijn en
Vecht).
[5] Tijdschrift
Oud-Utrecht 71 (1998) 61-64. Dit gebied is ook behandeld in de
publiekspublicatie van M. Heurneman en B. van Santen, De Utrechtse
wijken.
Zuidwest (Utrecht 2004).
[6] H.H.
van
Regteren Altena en H. Sarfatij, ‘De verdwenen Rijnloop. Waarnemingen in
de
bouwput van V & D Achter Clarenburg’, in: Archeologische en
Bouwhistorische Kroniek van de Gemeente Utrecht 1926-1972, 22-27.
[7] Voor
bronvermelding en datering baseer ik me op Marijke (Y.M.)
Donkersloot-de Vrij, Kaarten
van Utrecht. Topografische en thematische kartografie van de stad
Utrecht uit
vijf eeuwen (Utrecht 1989). Hier betreft het HUA, Topografische
Atlas
216114 (oud Aj 1.1.1). Zie Donkersloot 103-105.
[9] Ald.
50
(afb.) en 51. Prakken meende dat hij vóór de stadsomwalling
binnensteeds
aansloot op de Zakkendragerssteeg.
[14] 103
(nr.
92).
|
In zijn dissertatie over de goederenverwerving van het Duitse Huis besteedt Jerem van Duijl onder meer aandacht aan de loop van de Rijn, omdat naar zijn inzicht de Rijn langs het eerste Duitse Huis gestroomd heeft, de zo genoemde Lijnpad-Rijn.[1] In mijn eigen proefschrift, Husinghe ende hofstede uit 1994, heb ik mijn twijfel uitgesproken over het bestaan van deze Rijn of beter gezegd Rijntak.[2] Van Duijl stelt echter dat het zo genoemde Lijnpad, dat eigenlijk vanaf de Late Middeleeuwen de Karreweg heette, wel degelijk voorafgegaan is door een Rijntak ter plaatse. Hij doet dit voornamelijk op basis van de voor dit gebied voorkomende benaming Over de Rijn (ultra Renum en Overrijn) en enkele recente publicaties.[3] De gedachte dat het Lijnpad juist geen Rijntak is geweest is daarentegen niet nieuw. Al in 1951 heeft J. Prakken dat in een artikel ‘Het echte en het onechte Lijnpad’ goed beargumenteerd betoogd.[4] Prakken kon zich nog niet baseren op grondboringen. Recente auteurs – Berendsen, Bruynel en Van Dinter cum suis –, konden dat wel, maar hebben dat merkwaardigerwijs niet aantoonbaar voor het betreffende gebied gedaan. Iemand die dat wél heeft gedaan, is Luit van der Tuuk, die daarover in 1998 in het Maandblad Oud-Utrecht een artikel heeft gepubliceerd onder de titel ‘De Lijnpad-Rijn heeft niet bestaan’.[5] Hierin luidde de conclusie dat de daar aanwezige restgeulen al vóór de Romeinse tijd waren dichtgeslibd. Deze publicatie komt niet in de literatuurlijst van Van Duijls dissertatie voor. ![]() De rivierlopen in het Lijnpad op basis van 350 grondboringen. I en II: dichtgeslibde Pre-Romeinse restgeulen; III: voormalige Oude Rijn. Uit: Van der Tuuk, 'De Rijnpad-Rijn heeft niet bestaan', Tijdschrift Oud-Utrecht 71 (1998) 61-64, afb. ald. 62. Op deze webpagina wil ik mij bezighouden met het Lijnpad, nog in de negentiende eeuw een stadsbuitengerecht, het gebied waarin aan de zuidoostzijde het eerste Duitse Huis gestaan heeft, en ook met de de vraag of daarin een of meer armen of takken van de Rijn hebben gestroomd. Het bronnenmateriaal is zo omvangrijk dat de geïnteresseerde vooralsnog genoegen zal moeten nemen met hoofdzakelijk een gerichte keuze uit de middeleeuwse bronnen. Het historisch-geografisch onderzoek naar dit gebied wordt in hoge mate bemoeilijkt door het feit dat het oostelijk deel in 1664 letterlijk op de schop genomen is door het graven van kaarsrechte grachten voor een geplande stadsuitbreiding ten zuidwesten van het stadsgebied. De uitbreiding zelf is er nooit gekomen, maar de grachten zijn dienst gaan doen als aan- en afvoer voor de producten van de daar aanwezige boomgaarden en moestuinen. Zij werden daarom de moesgrachten genoemd. Het tracé van de meest zuidwestelijke gracht is nog bewaard gebleven in de tegenwoordige Croeselaan. Door deze aanleg is een flink deel van de oude parcellering verstoord en slechts in beperkte mate te reconstrueren. De Croeselaan gezien vanuit het zuidoosten. Foto M.W.J. de Bruijn 1 april 2024. Vrijwel algemeen aanvaard is dat de rivier de Rijn komende vanuit het zuiden en oosten om de Utrechtse burcht in westelijke richting stroomde en en ter hoogte van het huidige Hoog-Catharijne weer in westelijke richting. Hier is de bedding aangetroffen door de archeologen Carlos (H.H.) van Regteren Altena en Herbert Sarfatij.[6] Maar over het verloop tussen Hoog Catharijne en het op de oudste plattegronden voorkomende Lubbenes bestaat geen duidelijkheid. Dat is te wijten aan de stadsuitbreiding die in 1664 aangevat is met het graven van grachten. In plaats van de waarschijnlijk min of meeer bochtige Rijnloop hier werd toen, naar wordt aangenomen, de kaarsrechte Leidse Vaart gegraven – of verbreed en uitgediept?; zie hierna –, die verder westelijk aansloot op de Oude Rijn. Door een en ander is van de oorspronkelijke structuur in het gebied ten zuiden daarvan slechts weinig overgebleven. Dat geldt zowel voor de wegen en de waterlopen als de parcellering, waarbij opmerkelijk is dat zich ten noorden van de Leidse Rijn een regelmatige noord-zuid parcellering bevond en ten zuiden daarvan een onregelmatige. Dit laatste wijst op oudere structuren. Enkele elementen zijn nog te vinden op de kaarten die er ten behoeve van die uitbreiding werden gemaakt. Om te beginnen leveren de plattegronden wel enkele gegevens op, niet over de Rijn maar over het wegenpatroon ter plaatse vanaf de zestiende eeuw. Daar is om te beginnen de kaart die Evert van Schayck in 1541 schilderde van het gebied van de stadsvrijheid van Utrecht.[7] De maten van die plattegrond kloppen niet, maar omdat hij de namen van verschillende wegen en waterlopen weergaf, valt er uit af te leiden dat de weg die langs de veronderstelde Lijnpad-Rijntak liep aan de zuidzijde de Karreweg heette en verderop de Groeneweg. Dit was in 1951 J. Prakken al opgevallen.[8] Op grond van het feit dat hij de Karreweg ook verder naar het noorden aantrof, kwam hij tot de conclusie dat deze weg ongeveer parallel aan de stadsbuitengracht liep.[9] Overigens zal men de Groeneweg waarschijnlijk verder naar het noordwesten moeten zoeken. Ik kom daar straks op terug. ![]() De plattegrond van de stadsvrijheid van Utrecht door Evert van Schayck uit 1541. Het noorden ligt rechts. ![]() Het zuidwestelijk deel van de natekening uit 1840 door Nicolaas van der Monde van de plattegrond van Evert van Schayck. Aan de onderzijde van links naar rechts de Vaartse Rijn, haaks daarop aan de linkerzijde (= de zuidzijde) van het stadsgebied de Karreweg en de Groeneweg. Een vogelvluchtafbeelding van Anthonie van den Wijngaerde van circa 1558[10] biedt vrij veel informatie over het gebied buiten de Catharijnepoort met de kapel bij het zogeheten Ellendigenkerkhof, maar juist niet over het gebied tussen die poort en het oude Duitse Huis. Van waterlopen ontbreekt daar, afgezien van de stadsbuitengracht, ieder spoor. Ook ontbreken de boerderijen die er langs de singel gestaan moeten hebben. Van enig belang lijkt mij een oost-west lopende perceelsscheiding dan weer wel, westwaarts van de binnenstedelijke kapittelkerk van Sint-Marie, omdat die ook op jongere kaarten lijkt voor te komen. Ik kom ook hierop terug. ![]() De plattegrond van Jacob van Deventer van omstreeks 1569/70. Hier ligt het noorden boven. De topografie van het buitengebied is in tegenstelling tot die van het stadsgebied slechts beperkt weergegeven. Linksonder de Karreweg. De volgende plattegrond wat ouderdom betreft is die van Jacob van Deventer van omstreeks 1569/70.[11] Merkwaardigerwijs is deze om militaire redenen vervaardigde kaart zeer nauwkeurig voor het stadgebied, maar aanmerkelijk minder voor de terreinen buiten de stad. Van Deventer tekende het genoemde zuidelijk deel van de Karreweg en – voorbij de door Prakken veronderstelde splitsing – de Groeneweg, maar niet het eveneens veronderstelde vervolg van de Karreweg in noordelijke richting. Aan het eind van wat volgens hem de Groeneweg zou moeten zijn, tekende Van Deventer slechts een nagenoeg haakse lopende weg naar links, dus in westelijke richting. Waarschijnlijk was dit in werkelijkheid de Groeneweg. Zie weer hierna. Ook de plattegronden van Braun en Hogenberg van tussen 1569 en 1572[12] en van Vianen uit 1598[13] helpen ons niet veel verder. Meer informatie daarentegen biedt de kaart van Verstralen uit 1629,[14] die gemaakt werd in verband met nieuwe fortificaties. Terwijl het stadsgebied leeg is weergegeven, is deze plattegrond tamelijk gedetailleerd over de situatie daarbuiten. Opvallend is met name de aanwezigheid van een groot aantal boomgaarden. Verstralen geeft op zijn plattegrond de kwalificatie van de betreffende gronden weer, zoals hoog bouwland, laag bouwland, en weiland. Het gebied aan de westzijde van de stad tussen de hierboven vermelde weg en een boomgaard waar de zogeheten Sint-Annakapel stond, werd gekwalificeerd als Hooch Boulandt, waaraan het zijn in de vorige eeuw door de gemeente Utrecht gegeven merkwaardige naam dankt. Op de plattegrond van Verstralen vindt men ook het gebied ten zuidwesten van de weg die in 1541 Karreweg en mogelijk ook Groeneweg wordt genoemd, maar bij deze laatste weg staat daarop de benaming ’t Lijnpadt. Dat deze naam gebruikt werd voor de Karreweg, zal ik hieronder aantonen. |
![]() Deel van de plattegrond van Hendrik Jansz. Verstralen van oktober 1629. Omdat deze gemaakt was met het oog op de stadsversterking is hier juist het buitengebied nauwkeurig weergegeven. Het noorden ligt links. Rechts op de plattegrond is de Vaartse Rijn (Den Rijn) afgebeeld. De Karreweg wordt hier ’t Lijnpadt genoemd. De boomgaarden worden afgebeeld en ook het verdere grondgebruik met aanduidingen als Hooch Boulandt, Den verloren Bongart en De Bleijcken. |
|
[15] Prakken, a.w. | Verder ben ik in de bronnen de benaming
Lijnpad voor de Karreweg nog niet tegengekomen. Met de naam Lijnpad
werd
vrijwel steeds het betreffende stadsbuitengerecht aangeduid. Prakken in
zijn
aangehaald artikel identificeert het Lijnpad met de zuidwestelijke
stadsbuitensingel.[15]
Ook daar kom ik op terug. |
![]() De plattegrond uit 1664 van Hugo Ruysch. Deze plattegrond is vervaardigd met het oog op een voorgenomen stadsuitbreiding en -versterking, die echter nooit is uitgevoerd. Ook hier ligt het noorden links. Nagenoeg alleen de grachten zijn tot stand gekomen. Ze hebben de oude structuur voor het grootste deel vernietigd. Omdat deze grachten voornamelijk gebruikt werden voor de afvoer van groenten, werden ze moesgrachten genoemd. De zuidwestelijkste is als verbindingsweg nog in gebruik onder de naam Croeselaan. Het bijzondere van deze manuscriptkaart is dat de oude structuur voor een deel nog in dunne lijnen aanwezig is. |
|
[19] Zie
over
hem en zijn familie: Van Duijl, a.w., 50-61 en passim. Dat het in 1255
niet om
al dan niet heerlijk tijnsgoed ging heb ik duidelijk gemaakt op de
webpagina ► Kanttekeningen
bij
een dissertatie over de goederenverwerving van het Duitse Huis.
[25]
RDOU
703.04. Van dezelfde datum, helaas beschadigd: RDOU 703.0.3, uitgifte
aan
Willem Kampaert; en 703.0.5, uitgifte aan Gerit van Rossum Alardsz. en
Gerit
Huun; verder 703.0.6 (4 april 1391) Joost Jansz. van Quaderibbe;
703.0.7
(zelfde datum, zelfde pachter; 703.0.10 (16 maart 1403) Joost Jansz.
van
Quaderibbe; 703.0.11 Johan Quint; 703.0.12 (zelfde datum, zelfde
persoon.
[28]
Ald. f. 23.
|
![]() In 1696 vervaardigde Cornelis Specht ook een plattegrond van de stadsvrijheid in 1539. Het noorden ligt links. Hier afgebeeld is het gerecht Lijnpad (G; groen gekleurd) en omgeving. Deze topografisch correcte kaart is ter vergelijking met die van Van Schayck uit 1541 van belang voor de reconstructie van de middeleeuwse structuur. Eveneens van groot belang ten slotte is de plattegrond die Cornelis Specht in 1696 vervaardigde van de stadsvrijheid van Utrecht in 1539. Met name van belang is de ook op deze plattegrond afgebeelde Here Wegh, die in de richting van de stad langs de Leidse Vaart liep, maar waarbij min of meer parallel met de Leidse Vaart het oude tracé, grotendeels ten zuiden daarvan (ten noorden van Oog in Al), nog met een stippellijn is aangeduid.[17] Behalve dit kaartmateriaal zijn vanzelfsprekend ook de geschreven bronnen heel belangrijk. Met name dankzij de zojuist genoemde en afgebeelde plattegronden zijn de situeringen in de middeleeuwse bronnen beter te interpreteren. Zoals ik elders al vaker heb uiteengezet is het schriftelijk bronnenmateriaal voor Utrecht uitstekend te noemen. Ik beperk me hier tot met name de oudst bewaarde gegevens en koester nog een beetje hoop dat anderen er nog eens uitgebreider mee aan de slag kunnen gaan om de kennis van dit gebied in de Middeleeuwen te verbeteren. Tussen borchwal en Karreweg ![]() Plattegrond uit 1599 van de plaats van het oude Duitse Huis en de percelen van de Duitse Orde tussen de borchwal en de Karreweg. Het noorden ligt links. RDOU 899.11. Van het oude Duitse Huis is geen stichtingsoorkonde bewaard gebleven. Merkwaardigerwijs wordt in het zestiende-eeuwse cartularium van de orde de schenking van Zweder van Dingde uit 1219 als zodanig aangeduid. Maar er staat in die oorkonde geen enkele verwijzing naar de stichting en vestiging van het eerse Duitse Huis op deze plaats.[18] Pas later uit de dertiende eeuw zijn er gegevens bewaard gebleven over vestiging en of uitbreiding. Op 9 april 1231 schonken Zweder van Ringenberg en zijn vrouw Beatrijs ter afkoop van de gelofte voor het houden van een kruistocht in de eerste plaats een groot huis (mansionem et domum) bij Sint-Geerte in Utrecht. De parochiekerk van Sint-Geerte stond toen nog buiten de stad. De schenking vond gezien de getuigenlijst nagenoeg zeker plaats in Dingde, waarnaar Zweder ook genoemd werd.[19] Twee oorkonden van 1 mei 1255 maken duidelijk dat het oude Duitse Huis aan de noordzijde grensde aan bezittingen van het Utrechtse kapittel van Sint-Marie. Ze maken melding van de uitgifte in erfelijke pacht van een halve morgen land waarop de commandeur en de broeders hun gebouwen naar het noorden hadden uitgebreid.[20] Het pachtbedrag bedroeg 20 schellingen Trechts, jaarlijks te betalen binnen het octaaf van Sint-Maarten. De verdere voorwaarden laat ik hier buiten beschouwing. Mogelijk betrof het de grond waarop de oude Sint-Geertekerk stond, die rond deze tijd naar binnen de stad werd verplaatst, maar hierover is voor zover mij bekend geen enkele bron of duidelijke aanwijzing bewaard gebleven. In 1306 werd het complex van het oude Duitse Huis verder naar het noorden uitgebreid. Daartoe gaf het kapitttel van Sint-Marie opnieuw een stuk grond in erfelijke pacht, groot 4½ morgen, voor een bedrag van 6 pond goede oude Trechtse penningen per jaar. Het was gelegen ten noorden van de refter en de dormter van het klooster.[21] Op 14 maart 1342 werden de uitgiften van 1255 en 1306 nog eens door Sint-Marie vastgelegd.[22] Wellicht waren er toen al plannen om ook het Duitse Huis naar binnen de stadsmuren te verplaatsen. De verhuizing had plaats in 1347, de oudste transactie betreffende de vestiging binnen de stad aan de Springweg dateert van 26 augustus 1346.[23] Over de verdere ontwikkeling van het gebied na de verhuizing lichten ons om te beginnen enkele aantekeningen in, die opgenomen zijn in de zogeheten manualen of registers van de inkomsten, en ten dele ook uitgaven van het klooster in 1381/82.[24] Ik geef ze hier volledig weer: In
deser manieren heb wi onse hofsteden ten ouden Duutschenhuse verhuert.
In
den eersten zo ziin daer XII hofsteden, ende elc hout enen halven
merghen
lands, uutghenomen die uterste hofstat ten boemgart waert, die hout
IIII½ hont.Item en heb wi den kerchof niet verhuert, ende daer en zal niement op poten noch bomen zetten noch in enigherhande ander mate hem bewinden die te ghebruken. Item heb wi uutghehouden onverhuert ene steghe eenre roede breet, opgaende van den kerchove an der stat cinghel. Item ziin dese hofsteden verhuert tot enen erfpacht, ende die pacht daghe van den ghelde ziin Martini et Petri, ende van den capoenen Martini. Ende zo wie niet en betaelde op elken termiin als voerscreven is of binnen eenre maent na elken daghe, die waer vervallen van dien pacht ende van al dat hi op die erve hadde. Ende hier of zel wi brieve gheven ende weder brieve nemen. Hierna volgen de gegevens van de afzonderlijke erven. Ik geef hier de namen van de erfelijk pachters en beperk me tot de oorspronkelijke namen en bedragen: Dit
ziin die ghene die dese voerscreven hofsteden hebben gehuert.
In
den yersten Jacob Peters zoen die eerste hofstat op den hoeke IIII oude
scilde
ende II capoen - - -.Item diezelve dander III oude scilde ende I quartier, ende IIII½ pl. Dordr. ende II capoen - - -. Item Lambrecht de Witte ende Sanders van Obburen de derde II½ ouden scilt - - -. Item Herman Scout die vierde II oude scilde - - -. die heer Steven vanden Hove sculdich was - - -. Item Herman Zegher die vijfte III oude scilde I quartier min ende II capoen, sol. 1½ ouden scilt - - -. Item Lizebeth Bottermans die zeste III oude scilde ende I quartier ende IIII½ pl. Dordr. ende II capoen - - -. Item Gudert die Ruter die zevende III½ ouden scilt ende II capoen - - -. Item Clais die Hoenrekoper die achtende III½ ouden scilt ende II capoen - - -. Item die negende die zelve III½ ouden scilt ende II capoen - - -. Item Jacob Otterspoer ende Dirc van Muden die tyende III oude scilde ende I quartyer ende II capoen - - -. Item Jacob ende Dirc voerscreven de elfte III oude scilde ende I quartier ende II capoen - - -. Item Jan van Benthem die twalefste V ouden scilde ende VI placken ende II capoen - - -. Hiernaast zijn ook oorkonden vanaf het vierde kwart van de veertiende eeuw bewaard gebleven betreffende de percelen, waaronder met name pachterkenningen. De eerste dateren van 29 november 1386. Hieronder volgt die waarin Herman Scout erkende er een in erfelijke pacht te hebben ontvangen:[25] Ic
Harman Scoute doe kont ende kenlic allen luden dat ic ghehuert heb tot
enen
ewighen erfpacht tieghen eersamen gheesteliken luden den lantcommenduer
ende
den ghemenen heren van den Duytschenhuse tUtrecht een hofstat also als
si die
legghende hebben ten ouden Duytschenhuse buten Utrecht, streckende mit
den enen
eynde oestwaert aen der stat borchwal ende mit den anderen eynde
westwaert aen
den ghemenen wech, daer zi selve aen beiden ziden naest gheleghen ziin,
zuutwert aen dat overste eynde mit eenre muren streckende beziden den
kerchove
op aen der stat borchwal voerscreven ende beneden after den kerchove
mit eenre
hofstat die Herman van Vlueten, ende noertwaert mit eenre hofstat die
Willam
Campert vanden heren hebben in erfpacht, elkes iaers om twe oude
scilde, goet
van goude ende zwaer van ghewichte, van gherechter munten des keysers
van Romen
of des coninx van Vrancrike, of payment dat daer voer in der tijt der
betalinghe ghenghe ende gave wesen zel binnen der stat van Utrecht,
jaerlix hem
ende horen nakomelinghen te betalen vry ende commerloes binnen horen
goetshuse
tUtrecht, die een helft van den voerscreven ghelde tot sente Martiins
misse
inden winter ende die ander helft tot sente Peters misse ad cathedram
of binnen
eenre maent na elken termiin onbegrepen. Waer oec dat ic Herman
voerscreven of
miin nacomelinghe den voerghenoemden pacht alle jaer niet en betaelden
op elken
termiin voerscreven, so verbuerden wy ene pene van enen halven ouden
scilt tot
der heren behoef voerscreven also dicke als dat ghesciede, welke pene
mit den
verscenen pacht si hem mogen uut doen panden aen die voerghenoemde
hofstat ende
aen al dat si daer op vinden gheliker wijs of si dat vervolghet hadden
ende
verwonnen mit allen recht. Voert en zellen die voerscreven heren moch
hore
nakomelinghe op der voerscreven hofstat niet meer vercopen noch wech
gheven,
verzetten noch verzellen dan den voerghenoemden pacht, mer Herman ende
miin
nakomelinghe moghen daer op vercopen, verzetten ende verzellen alle
recht dat
die heren voerscreven hebben aen der voerscreven hofstat op sulken
pacht ende
vorwaerden als hier voer staet bescreven.
In kennissen der waerheit heb ic Herman Scout voerscreven ghebeden Jacob die Wael, scout int Liinpat, dat hi desen brief voer my ende voer miin nakomelinghen wil bezeghelen. Ende ic Jacob die Wael, scout voerscreven, om bede wil Herman Scouten voerghenoemt, hebbe minen zeghel ghehanghen aen desen brief tot enen ghetughe alle der zaken voerscreven. Ghegheven in den jaer ons Heren dusent driehondert zes ende tachtich op sente Andries avont. Het perceel strekte zich dus uit vanaf de borchwal tot aan de openbare weg. Dezelfde oost-westbelendingen treffen we in de meeste andere oorkonden aan. Ook werden steeds de belendingen aan de noord- en zuidzijde vermeld. Dat met de openbare weg de Karreweg bedoeld is, zullen we zo dadelijk zien bij de behandeling van het goederencomplex van Sint-Marie. Het goederencomplex van Sint-Marie Van de erven van het kapittel van Sint-Marie zijn oudere gegevens bewaard gebleven. Ik noemde al de twee percelen die het Duitse Huis in 1255 en 1306 in erfelijke pacht kreeg, welke rechten in 1342 bevestigd werden. Een oorkonde van 20 september 1300 is alleen in een zeventiende-eeuwse vertaling bewaard gebleven. Het betreft de uitgifte aan Peter Scorren van een hoffstede
geleegen buyten den borchwal tusschen Peeter Mouwerkijn aen den overen
eggen
ende Gosewijn Karreman aen den nederen eggen, om seven scellinge des
sjaers alsulcken payements als die
hoffsteeden geven die aen beyden siden geleegen zijn, hem ende zijnen
erfgenaemen ten eeuwigen thinse. De thinse sal men betaelen in Sint
Lebuynsdage.
De feestdag van Lebuinus is 12 november, de dag na Sint-Maarten. Ook uit deze uitgifte ten erfelijke pacht blijkt dat het kapittel over meerdere percelen ten noorden van het Duitse Huis beschikte. De eerstvolgende die ik heb aangetroffen, nog in het Latijn, dateert van 24 maart 1307. Aan Albern Oude werd een huiserf buten borchwal – deze twee woorden in het Nederlands – in erfelijke pacht gegeven tussen een erf van het kapittel aan de bovenzijde en een van het domkapittel aan de nederzijde, voor 6 schellingen per jaar, ook weer te betalen op Sint-Lebuinus.[26] Dat deze percelen tussen de stadswal, beter gezegd de stadssingel en de openbare weg gelegen waren, blijkt uit jongere oorkonden, zoals een van 9 oktober 1435, waarin het domkapittel oorkondde dat wij van onser hofstede
gelegen in ’t Lijntpat bij
den eynde totten Ellenden kerchoff wert van der stat borchwal
opstreckende aen
den Carrewech tussen onser hofstede die Johan die Konyng van ons in
pacht
heefft, jairlicx voir zess schillinge Hollans aen die oversijde ende
onser
hofstede die Bartout Vliegher van ons in pacht heefft jairlix voir
negentien
schillinge Hollans aen die nedersijde, mynliken overdraghen zijn mit
Gherijt
van Maersen Jans zoen.
Het Ellendigenkerkhof, waar vreemdelingen, onbekenden, misdadigers en armen werden begraven, lag juist buiten de Catharijepoort naar het zuiden toe, waar zich nu een deel van het winkelcentrum Hoog Catharijne bevindt. In 1487 heeft de kanunnik van Sint-Marie Abert Schuersack goederenregisters aangelegd waarin de bezittingen van zijn kapittel naar hun ligging werden opgetekend. In de oudere bewaard gebleven registers stonden deze goederen in dit opzicht nog door elkaar. De nieuwe registers registreerden in het Lijnpad percelen van zuid naar noord. Als zuidelijke belending wordt in het register van de zogeheten mensurnaalkamer[27] – bestemd voor maandelijkse uitkeringen aan de kanunniken – in ’t Lijnpat eerst een erf van het kapittel van Sint-Pieter genoemd, vervolgens om te beginnen zeven erven van Sint-Marie. Daarna volgt nog een aantal erven. Bij een ervan wordt vermeld dat het zich uitstrekte van de wal tot aan de openbare weg geheten den Karreweg. Van het laatst van de genoemde erven van Sint-Marie, als ik goed gerekend heb 32½ in totaal, staat dat het Ellendighe kerchof de noordelijke begrenzing vormde. In het register worden overigens eerst de percelen bij het Ouden Duytschen huus genoemd, die het kapittel in 1255 en 1306 aan het Duitse Huis in erfelijke pacht had gegeven.[28] Tot slot van deze opsomming wil ik nog drie oorkonden aanhalen van respectievelijk… 1684, 1744 en 1785. Hierin werden – ik citeer laatstgenoemde oorkonde – door het kapittel uitgegeven aan de stad omtrent vijftig roeden lands,
tot een hof en tuin
geapproprieerd (die de heeren van den capittule ten dom in den jaare
1660
hadden gekogt van Maria Bosch, weduwe van Everard Bosch, en daar naar
bij hun
edelgrootachtbaare aangestaan met en beneffens diverse andere landen
van de
gemelde heeren van den dom tot gravinge van de nieuwe griften,
strekkende
oostwaards van deeze stads cingel tot in ’t Lijnpad genaamd de Kerreweg
of de
heeren van den doms land, daar de gemeene heininge van zaliger Johannes
Georgius van Meuthe boven en de naakomelingen van den heer advocaat
Sijpesteijn
naast geland zijn, uitgezonderd de grond en erve daar op de schuur
heeft
gestaan en bij hun edelgrootachtbare van den heer Splinter is
aangestaan,
jaarlijks om de somme van een carolus gulden en tien Brabands stuivers
of ander
goed geld dier waarder in de tijd der betaalinge gangbaar weezende.
Het pachtbedrag moest betaald worden op Sint-Pieter op de Stoel. Ik heb overigens niet kunnen achterhalen hoe het goed van het domkapittel aan dat van Sint-Marie is gekomen. Tussenbalans Uit het bovenstaande is gebleken dat de oostelijke percelen van het gerecht en stadsheerlijkheid het Lijnpad zich uitstrekten van de borchwal, beter gezegd de singel, in het oosten en de Karreweg, ook Lijnpad genoemd, in het westen. Maar terwijl het zuidelijk deel van deze weg nog wel op de plattegronden te vinden is, kan dit niet gezegd worden van het noordelijk deel. Ergens moet het pad in noordoostelijke richting afgebogen zijn, waarna het uitkwam bij het Ellendige Kerkhof. De benaming Groeneweg ben ik daar niet tegengekomen. Zoals uit het vervolg zal blijken, heeft die zich verder naar het noordwesten bevonden. Ik wil mijn behandeling van de geschreven bronnen van het Lijnpadgebied voortzetten met een plattegrond uit 1585. Die betreft de bezittingen van het Duitse Huis in het Lijnpad, Westraven en Galecop die toen gebruikt werden door Jacob Teunissen en die werd vervaardigd door de gezworen landmeter Klaas Florissen.[29] Hij biedt een sleutel voor nadere situering van een flink aantal percelen. Merkwaardigerwijs ontbreekt deze plattegrond in de reconstructie die Ad van Ooststroom voor de studie van Jerem van Duijl gemaakt heeft. |
![]() De plattegrond uit 1585 van de percelen die Jacob Teunissen van het Duitse Huis in pacht hield, vanaf de Karreweg links in het noordoosten tot aan het gerecht Galecop in het zuidwesten. Omdat de belenders vermeld worden, biedt deze plattegrond veel houvast voor de reconstructie van de parcellering. RDOU 899.15. |
|
[29]
RDOU,
899-15. Jacob Teunisssen zal deze goederen van de orde in pacht –
tijdpacht,
lijfpacht of erfelijke pacht – hebben gehouden (zie voor de betekenis
hiervan ► Kanttekeningen
bij een dissertatie over de goederenverwerving van het Duitse Huis).
[34] terram
ecclesie Traiectensis et aream eidem adiacentem in loco dicto Overriin
iuxta
Traiectum inter terras abbatis et conventus sancti Pauli Traiectensis
necnon
dominum de Goye ac fratrum domus Theutonice ac Petri dicti Mouwerkin,
civis
Traiectensis, circumiacentes.
[38]
Afgedrukt
in OSU II, nr. 687: Aream quam habeo ultra Renum prope
civitatem cum
domo et terra sibi attinente in subventionem terre Sancte confero, ita
videlicet quod ea vendita quicquid ex ea haberi poterit tribus personis
et X
libre dentur que pro me serviant in terre Iherosolomitana.
[39]
Ald. nr. 883: mansum qui iacet ultra Renum prope Traiectum, qui
quondam ad
nostram ecclesiam Traiectensem pertinebat, quem vendidit eis Hermannus
Antiquus, miles, de manu nostra et de manibus burgensium castri de
Horst
hominum rationabiliter receperunt, ut eundem mansum libere et proprie
in suos
usus habeant.
[41]
RDOU, 918 (OSU
III, nr. 2306). Op dezelfde datum (RDOU, 305; OSU III,
nr.
2307) stelden de commandeur en broeders regels vast voor het intreden
van Jan
Leder en zijn vrouw Liza in de orde en het vruchtgebruik van de
goederen. Een
in origineel overgeleverde oorkonde (RDOU, 306) van 1 oktober 1300
betreffen
inkomsten en kost voor de weduwe van broder Jhans Lederen, onses
broders,
uit in 1287 geschonken goederen in Benschop en Reijerscop onder Harmelen.
|
Deze plattegrond
laat zich gemakkelijk
koppelen aan de situatie bij de invoering van het kadaster, zoals
opgenomen in
het HisGis Utrecht, dat de situatie bij de invoering van het Kadaster
in 1832
weergeeft. De zojuist genoemde percelen van Jacob Teunissen grensden
aan de
noordkant aan den Diick, ghenaampt d(en) Karwech, en wel
in de
bocht waar deze weg in noordelijke richting boog. Hierin is moeiteloos
de weg
te herkennen die ook wel geïdentificeerd wordt met het Lijnpad. Deze
dijk of
weg wordt op nagenoeg alle plattegronden afgebeeld met slootjes aan
beide
kanten en dus niet als een rivier met een weg of jaagpad erlangs. Daar
kom ik
nog op terug. Oostelijk van de meest noordelijke percelen van Jacob Teunissen staat driemaal der oorden, waarmee nagenoeg zeker de Duitse orde zelf bedoeld wordt. Tussen twee langgerekte percelen van Jacob in – met in beide de tekst ’t Liinpadt, bevond zich een perceel van Barbarengasthuus. Westelijk van deze percelen van Jacob staat Die van de Brantoolie. Hierover dadelijk meer. Zuidwestelijk van deze beide percelen bevonden zich van oost naar west drie percelen. Oostelijk daarvan bevonden zich van noord naar zuid percelen van respectievelijk der oorden en den dom, dus de Duitse orde en het domkapittel. Ook zuidelijk daarvan bevond zich een perceel van de dom. Het oostelijk perceel van Jacob Teunissen alhier werd d’Wiilcamp genoemd, in het middelste en zuidwestelijkste staat Dit stuck is ghenampt d(en) Coort. Zuidwestelijk van deze percelen van Jacob staat Sint Pauwels. Verder zuidwestelijk van het laatstgenoemde grondstuk van Jacob Teunissen bevond zich een langgerekt perceel dat niet door hem gebruikt werd. Maar zuidwestelijk daar weer twee langerekte percelen van hem met daarin de tekst D(en) Delft. Aan de oostkant worden twee percelen genoemd, een van De weduwe Van Roeiien en D(en) Balier. Nagenoeg zeker ging het bij deze laatste om de balijer van het Utrechtse johannieterklooster. Aan de zuidwestkant bevond zich een perceel met de tekst Sint Silien, waarschijnlijk het Utrechtse Sint-Ceciliaklooster. Vanaf het noordelijk deel van het laatstgenoemde perceel bevonden zich nog twee percelen van Jacob Teunissen die samen De seeven marghen werden genoemd. Oostelijk daarvan staat D(en) Dael, waarschijnlijk het Utrechtse klooster Ten Daal en in de zuidoosthoek Foock, waarmee naar ik aanneem de Utrechtse familie Foeck is bedoeld. Ten noorden van het laatstgenoemde perceel van Jacob Teunissen staat weer Den dom. Wat in en naast dit ‘dominospel’ van opeenvolgende langgerekte percelen in de eerste plaats opvalt, is wat mij betreft het grote aantal gerechtigden van de belendende percelen. Dit wijst erop dat het om ontginningsgebieden gaat die in percelen aan verschillende personen en instellingen zijn uitgegeven. Afgaande op de bewaard gebleven plattegronden zal de ontginning zich vanaf het gerecht Lijnpad naar het zuidwesten toe naar en over het gerecht Westraven hebben uitgestrekt. Het allerlaatst genoemde perceel van Jacob Teunissen bevond zich overigens al in het noordoostelijkste puntje van het zuidelijker gelegen gerecht Galecop. Ik laat de bestudering van de zuidelijkste percelen in Westraven en van Galecop graag aan anderen over en beperk me hier verder tot de noordelijke percelen binnen het gerecht Lijnpad, gerekend vanaf de Karreweg. Wat de noordelijkste percelen van Jacob Teunissen en hun belendingen betreft eerst een identificatie van Barbarengasthuus en Die van de Brantoolie. Het gasthuis verwijst naar het in 1359 gestichte Sint-Barbara- en Sint-Laurensgasthuis aan de Neude en in de bocht van de Oudegracht, waar zich nu de Winkel van Sinkel bevindt. Die van de Brantoolie verwijst maar het zogenoemde Brandolieklooster, wat een Utrechtse verbastering is van Abraham Doleklooster, genoemd naar zijn stichter. Dit klooster, gesticht in 1412, was gewijd aan de Heilige Ursula en haar Elfduizend Maagden. In de kapel van dit klooster bevindt zich thans de Lutherse kerk aan de Hamburgerstraat. In een aantal oorkonden uit de dertiende tot de zestiende eeuw vinden we niet alleen het gasthuis en het klooster terug, maar ook de situering van percelen die een belending vormden van die van Jacob Teunissen. Om te beginnen zijn er twee oorkonden van 15 maart 1477 in het archief van het Sint-Ursulaklooster.[30] In de eerste droegen Alert Jansz. en zijn vrouw Aleid, dochter van Gerit van Damassche, voor het gerecht buten voir sinte Katherijnen poirte bij Utrecht aan het klooster over twaleff mergen lants met alle
hoiren toebehoiren
alsoe die gelegen sijn aen ’t Lijnpat in den gherechte voirscreven,
dair die
heren van den Duytschen huys t’Utrecht boven ende die voirscreven Alert
Janszoen ende joncfrou Alijt sijn wijff selve mit vier mergen lants
beneden
naestgelegen sijn.
Opmerkelijk was dat uit dit perceel erfelijk betaald werden twijntich pont ’s iaers statpaye van Utrecht die een vicarye op sinte Niclaes outaer in der kerken tot sinte Geertruyden binnen Utrecht uit het goed had. Hier kom ik zo meteen op terug. In een tweede oorkonde transporteerden Alert en Aleid vier mergen lants ende den
vrien eygendom dairoff mit
alle hoiren toebehoiren alsoe die gelegen sijn after ’t Lijnpat in den
gherecht
voirscreven, dair die priorynne ende ghemeen convent voirscreven mit
twaloff
mergen lants die hem die voirscreven Alert ende joncfrou Alijt sijn
wijf eerst
oic voir ons op datum ’s brieffs overgegeven hebben boven ende
Barbairen
gasthuys t’Utrecht ende Eerst Taets van Amerongens erffgenamen beneden
naestgelants sijn.
Twee oorkonden bieden dus een situering die aansluit bij die op de plattegrond uit 1585 van Klaas Florissen. De schenking aan de vicarie in het Sint-Nicolaasklooster in de Sint-Geertekerk, daterend uit 1347, is ook overgeleverd, zij het in zwaar gehavende toestand.[31] In dit stuk oorkondde de schout van Utrecht dat voor hem zijn onderschout, landgenoten en buren onder die Lijnpade buten den borchwal der stat van Utrecht gekomen waren en ‘brachten aan’, zoals zij schuldig waren te doen, dat voor hen in het gerecht de gebroeders Tiedeman en Herman Vrenken alle recht hadden overgedragen an een halver hoeve lants de gheleghen is Overrijn tusschen der heren lande van den Duytschen huse ande averside ende tusschen Gherit (?) Woutmans lande an die nederside. Vervolgens – hier laat de overlevering van de oorkonde ons helaas in de steek – blijkt er een pacht van 3 pond te bestaan die betaald moest worden aan de genoemde vicarie. Interessant in deze oorkonde is ook dat zich onder de buren een Ysebrant de lijndrayer bevond. Van de oorkonden uit 1477 is ook een vooroorkonde bewaard, daterend van 13 januari 1378.[32] In dit zogeheten transumpt zijn weer oorkonden opgenomen van respectievelijk 26 augustus 1334, 21 januari 1348, 29 juli 1350, 2 december 1350. In de oudste had Mechteld Frederik Ossekens dochter met de hand van haar man Jacob overgedragen haar twaalf morgen land en Ermegaard vrouw van Zoude van Damaschsche en haar zonen Jacob en Johan Gerit hun vier morgen land aan Johan Reyneman in erfelijke pacht hadden gegeven alse die zestien morghen lants gheleghen ziin over Rijn, daer die heren van den Duytschen huys naestgheleghen zijn aen die overzide ende Gherijd Woutman aen die nederzide, elk jaar voor 24 Tourse groten per morgen. In 1348 droeg Johan Reyneman zijn recht over aan Johan Scinckel, die dit recht vervolgens op 29 juli 1350 overdroeg aan Gerit Woutman, die op 2 december van hetzelfde jaar zijn recht transporteerde aan zijn zoon Steven. Op 13 januari 1378 droeg Steven dit over aan Gerit van Damassche. Waar het hier vooral om gaat is dat deze zestien morgen in de veertiende eeuw gesitueerd werden Overrijn en in de vijftiende eeuw after ’t Lijnpat. Het is interessant om na tegaan of we dit ook zien bij de percelen van het domkapittel. Op 3 oktober 1297 beloofde Arnoud Bitter en zijn knechts Hendrik van Abstede en Andries Mewekin dat zij twee hoeven land gelegen Overrien in de parochie van Sint-Geerte in het rechtsgebied van de stad Utrecht, die Arnoud met 1½ morgen daartoe behorende van het kapittel in lijfpacht hield, zouden verbeteren op straffe van excommunicatie.[33] Drie opeenvolgende oorkonden bieden aanmerkelijk meer informatie. Op 15 november 1341 erkenden Frederik van der Woert, zijn vrouw Petronella en hun zoon Jacob dat zij op het leven van hun drieën van het domkapittel in lijfpacht hadden ontvangen ‘land van de domkerk en een daartoe behorend huiserf (area) ter plaatse geheten Overrijn bij Utrecht tussen landerijen van de abt en het convent van Sint-Paulus in Utrecht alsook de heer van Goye en de broeders van het Duitse Huis en de Utrechtse burger Peter Mouwerkijn.[34] Het land mat 30 morgen en het huiserf 20 morgen, iedere morgen voor 25 oude Tourse groten. Er volgen voorwaarden. Wanneer de pachters daar niet aan voldeden, vervielen zij van hun recht.[35] Op 23 december 1376[36] werd gesproken van dertich marghen lants ende
hondert roeden lants, die
ons ende onder kerken ten Doem voerseyt mit vollen rechte toebehoeren,
gheleghen buten der stat van Utrecht Overrijn in zinte Ghertrude
kerspel
t’Utrecht, daer die abt ende ’t convent van zinte Pauwels t’Utrecht,
Gherijt
Pijl, die heren van den Duytschen huys ende Peter Mouwerkin, borgher
t’Utrecht
omtrent naest ghelant zijn
en op 24 december 1550[37] van dertich mergen ende hondert
royen lants gelegen after
’t Lynpat in den gerechte van sinte Catherinenpoert buten Utrecht, dair
oestwerts die dyck van ’t Lynpat, westwerts die abt ende convent van
sinte
Pouwels bynnen Utrecht ende Henrick vander Borch, t’zuyden ’t convent
van den
Brandtolie ende noortwerts die lantcommenduer ende ’t convent van den
Duytschen
huse t’Utrecht naestgelant zyn.
Over de Rijn Hierboven is al de benaming Overrijn, dus Over de Rijn, gevallen. Het is de moeite waard deze vermeldingen nog eens na te trekken. Ultra Renum komt voor het eerst voor in een testamentaire bepaling van de proost van Oudmunster Wouter van omstreeks 1220. De proost bestemde toen een area (huiserf) ultra Renum met het daarbij behorende huis en land ten behoeve van het Heilig Land.[38] Op 19 mei 1235 oorkondde de elect dat Herman Ouderidder een hoeve lands over de Rijn bij Utrecht (mansum qui iacet ultra Renum prope Traiectum) aan de broeders van het Duitse Huis had verkocht en dat die voor de elect en zijn burgmannen van de burcht Horst was overgedragen.[39] Een preciezere ligging van dit grote stuk land (een hoeve omvatte doorgaans 16 morgen, ongeveer 15 hectare) vinden we in het zestiende-eeuwse cartularium van het Duitse Huis, namelijk: Sint Geertruydt, West Raven, des landcommandeurs gerecht.[40] Dit betekent dat het goed gelegen was buiten de grenzen van de stadsvrijheid in het gerecht Westraven (het zuidelijk deel van de huidige Rivierenwijk). Twee samenhangende oorkonden uit 1287 maken opnieuw melding van een goed over de Rijn. Op 28 juni 1287 schonken Jan Leder en zijn vrouw Liza een aantal goederen aan het Duitse huis, waarvan als eerste werden genoemd 9½ morgen land over de Rijn (ultra Renum novem iugera sive morghen terre cum dimidio).[41] Helaas heb ik tot nu toe geen nauwkeuriger ligging in het cartularium kunnen aantreffen. Dat is min of meer wel het geval met de vermelding van de bisschoppelijke leenman Gijsbrecht van IJsselstein, die onder meer van de bisschop in leen hield een tiende die gheheten is Overriin, grof ende smal, als die gheleghen is by Utrecht by den ouden Duytschen huse.[42] Tussenbalans Uit de gegevens ronde de benaming Overrijn in de dertiende en veertiende eeuw voor het gebied ten zuiden van de bochtige Karreweg kan worden afgeleid de genoemde weg toen beschouwd werd als het restant van een al verdwenen rivierarm. Zoals Luit van der Tuuk op grond van de resultaten van 360 boringen heeft aangetoond, bevonden zich in het zuidelijk deel van het latere gebied Lijnpad verschillende dichtgeslibde restgeulen, ingebed in zandige stroomrugafzettingen. De jongste afzettingen van deze rivierarmen dateerden uit het begin van onze jaartelling, dus ver vóór de buitenstedelijke ontginning tussen de Karreweg en West-Raven. Noordelijk hiervan bevond zich een restgeul die oost-west door het zuidwestelijk deel van het latere stadsgebied stroomde en naar het noorden afboog. Ook deze geul was volledig al in de Romeinse tijd dichtgeslibd en verland. Zij bevond zich ten noorden van het oude Duitse Huis en niet, zoals de Karreweg, ten zuiden en zuidwesten daarvan. Dit alles wijst niet op een rivierarm ter plaatse van deze weg. Ik denk dat deze benaming er door de Utrechters aan gegeven is vanwege het enigszins bochtige karakter. Mogelijk kan nader uitgebreider archeologisch en geologisch onderzoek hierover nog eens meer duidelijkheid verschaffen. |
[46]
HUA, 216
Dom 1456-a: petiam terre, undecim iugerum et dimidii cum area
adiacente
eidem, que terra Enghe vulgaliter appellatur, sitam in latitudine inter
terram
nostram ex utraque parte et in longitudine inter civitatem Traiectensem
ex una
parte et antiquum Renum ex altera.
[48]
Sint-Jan
454-1: in iuridictione civitatis Traiectensis extra portam sancte
Katerine
virginis inter communem viam que vulgaritur dicitur Gheltebelsteghe ex
parte
superiori et terram venerabilium virorum domini decani et capituli
ecclesie
beate Marie Traiectensis ex parte inferiori.
[50]
Zonder
bronvermelding: M. Heurneman en B. van Santen, De Utrechtse wijken.
Zuidwest
(Utrecht 2004) 27.
[52]
Nummer
454-5 van 17 mei 1476 betreft blijkens de context van de gegevens een
ander
grondstuk te zijn.
|
Eng of Gentebeleng Gezien vanaf de burcht op en rond het domplein liep er een weg, tegenwoordig de Zadelstraat, in westelijke richting, naar het immuniteitsgebied van het kapittel van Sint-Marie. Dit college was het vijfde en jongste kapittel in Utrecht. Het werd gesticht omstreeks 1080, dus nog vóór de omwalling van de stad, die rond het jaar 1122 plaatshad. Zoals we hierboven gezien hebben, werd het kerngebied, het centrale goederencomplex, van het kapittel doorsneden door de de wal en de muur, de gracht en de buitensingel, de huidige Catharijnesingel. De Catharijnesingel vanuit het zuidoosten met het voormalig Academisch Ziekenhuis, de plaats waar het oude Duitse Huis stond. Foto M.W.J. de Bruijn 1 april 2014. Ook de rivier de Rijn, die ten noorden van de burcht naar het westen stroomde, kruiste aldus de omwalling. Zoals we eveneens gezien hebben, gebeurde dit ten noorden van de immuniteit van Sint-Marie, ter hoogte van het huidige Hoog Catharijne. Nog iets verder naar het noorden, aan de noordkant van het tegenwoordige Vredenburg, werd de westelijke stadspoort van Utrecht gebouwd, de Sint-Catharijnepoort. Het spreekt voor zich dat het voorstedelijk gebied hierdoor ingrijpend is veranderd. Vanuit de gracht bij de poort werd er in noordwestelijke richting een gracht aangelegd naar de gemeenschappelijke stadsweiden, de Hoge en Lage Weide. Omdat deze gracht, met een weg erlangs, recht vanaf de poort gegraven is, in noordwestelijke richting, houd ik haar voor jonger dan de stadsomwalling van rond 1122. Bovendien loopt zij niet door binnen het stadsgebied. Maar wat is er gebeurd met de gronden, met de Rijnarm en een eventuele weg daarlangs, ten zuiden van de poort? Daarover bestaat tot nu toe onduidelijkheid, al heeft J. Prakken in zijn genoemd artikel uit 1951 er wel een aanzet toe gegeven dit probleem op te lossen. De bewaard gebleven plattegronden geven er nauwelijks duidelijkheid over. Jacob van Deventer tekent geen weg vanaf de oude Romeinse weg van en naar de burcht (zie de webpagina ► Waar lag de oversteekplaats Traiectum). Zelfs de prachtige manuscriptkaart van E. Ruysch uit 1664 met als ondergrond dun getekend de toenmalige parcellering, verschaft daarover weinig duidelijkheid. Op grond van uitvoeriger onderzoek van de geschreven middeleeuwse bronnen kan ik wel nadere uitspraken doen. Het is te hopen dat dit onderzoek, aangevuld met geologische en archeologische boringen en opgravingen, nog eens zal worden voortgezet. In ieder geval is op de kaart een Wegh naar de Meern zichtbaar die vanaf de poort in westelijke richting ging, ten zuiden van de later gegraven en nog steeds bestaande Leidse Rijn. Een andere weg, wat verder naar het zuiden, laat zich herkennen als de Karreweg, of althans het vervolg daarvan, mogelijk de Groeneweg, tot aan Lubbenes, welk toponiem ook op andere plattegronden voorkomt. Nu weer de geschreven middeleeuwse bronnen. Hieruit blijkt dat het gebied veel gerechtigden kende, waaronder de Utrechtse kapittels. Daarin springt om te beginnen een complex van het domkapittel in het oog. Op 19 september 1260 verkocht bisschop Hendrik van Vianden, door hoge nood gedwongen vanwege de bouw van het kasteel Vreeland, voor 350 ponden Utrechtse penningen aan zijn domkapittel zijn rechten op een complex goederen dat Enge werd genoemd. Het lag buiten de Sint-Catharijnepoort naar het westen toe, tussen de stadsmuren en Papendorp, en behoorde hem volrechtelijk krachtens bisschopsrecht toe, met alle toebehoren, tijnzen, jurisdicties en goederen. Het kapittel zou dit complex diicvri, tensvri, scotvri bezitten, dus zonder dijklasten te betalen of tijnzen of belasting.[43] In jongere oorkonden komen dit complex als geheel tegen. Op 21 juni 1337 kreeg de Utrechtse burger Hendrik Wit het voor twintig jaar in tijdpacht voor 56 Tourse groten per jaar.[44] Hierbij werden als eerdere pachters genoemd Cruvo (Cruve) en Klaas Sloyer. Op 24 januari 1346 kreeg dezelfde Heynne die Witte, borgher t’Utrecht, en zijn erfgenamen het complex, gheleghen in den Enge bi der stat muren van Utrecht, gedurende honderd jaar in lijfpacht voor 10 mark zilver per jaar. De oorkonde bevat interessante bepalingen: sonder
kortinghe ofte ofslaen van haghele, van weder, van vater (!), van
heercrafte,
roef of van brande, heerscapsghebot of anders enigherhande zake, die
ene helft
tot sinte Martijns misse in den wijnter ende de ander helft tot sinte
Petersmisse ad cathedam, binnen der voerseyder kerken te betalen, ende
dese
pachtwere nijt te delen, mer emmer op een lijf te bliven, in maniren,
waer dat
ich of mine nacomelinghe desen voerseyden pacht tot elken termijn
binnen den
voerseyden iaren onvermaent niet en betaelden alse voerscreven is of
binnen
viertien daghen na elken voerseyden termijn onbegrepen, zo valle wi
also veer
alse die voerseyde heren willen ende anders niet van allen rechte dat
wi
overmids deser huere hadden aen desen voerseyden lande, en dat sel dan
vrilike
weder aen die voerseyde heren comen ende nochtan sel wij hem deen
onthouden
pacht dan betalen als ’t voerseyt is. Ende dese hondert iaren zellen
inghaen in
den lenten naestcomende. Oec ist vorwaerde dat ic ende mine
nacomelinghe boeme
ende boemgaerde in den voerseyden lande maken ende planten sellen ende
die daer
op den voerseyden heren laten stellen (?) alse die voerseyde iaren
verleden
sijn, ende die sellen dan den heren voerseyt bliven. Voert so moghen
dieselve
heren of haer nacomelinghe wanneer ende waer si willen ene morghen
lants van
den voerseyden erve behouden alse steen te backen tot haerre kerken
behoef.
Ende daer uut sellen si moghen greven ende ene tichelrye op setten,
ende der
weghe daer toe te ghebruken alse hem oerbaerlike sel wesen, ende voer
deen
morghen sullen si offslaen mi ende mine nacomelinghen vanden voerseyden
pachte
also veel alse redelic sel donken wesen tween goeden knapen die si ende
ic ende
mine nacomelinghe daertoe nemen sellen.
Er is ook nog een uitgifte van 30 september 1458 bewaard gebleven, waarin het goed voor 99 jaar werd uitgegeven aan Gerit Zoudenbalch en zijn nakomelingen.[45] Wij
deken ende capittel then Doem t’Utrecht doen kondt allen luden dat wij
in
jairliken pacht gegeven hebben ende geven mit desen onsen brieve Gerijt
Zoudenbalch negenendetnegentich jaren lang naistcomende onser kerken
lant ende
goet gelegen in den Enghe buten sunte Catherinen poert aen die
oestzijde
tusschen der stadt muren van Utrecht ende Paependorp, mit allen sinen
hofsteden, tynsen ende daghelicschen gerechte dair toe behorende ende
wij
aldair inden selven Enghe liggende hebben ende onss ende onser kerken
then Doem
voirscreven mit recht toebehoirt, elx jairs om twaeloff marck goet
lodiges
sulvers off die weerde dair voir aen payement in elker tijt der
betalinge, die
onss Gerijt voirgenoemt jairlix vrij ende comme(r)loes (?) sonder enige
ofcortinge
ofte verminringe onss voirscreven pachts overmits enige scade, last
ofte
ongevall die op dit voirscreven lant comen mochten, oeck van wat zaken
dattet
toeqwaem op sijn selfs cost, anxt ende arbeyt bynnen onser kerken ten
Doem
voirscreven betalen sall, als die een helft op sunte Mertens dach in
den
wijnter naestcomende ende die ander helft op sunte Peters dach ad
cathedram
dair naistvolgende off bynnen virtien (!) dagen na elken termijn
voirscreven
onbegrepen, ende also voirt jairlix van jair to jaire thent dese
negenendetnegentich jaren voirscreven
omgecomen sijn, mit dustanige vorwoirden, wair ’t zake dat
Gerijt
voirscreven jairlix den voirscreven pacht onss voll ende all niet en
betaelde
tot sulken terminen ende allen manieren als voirscreven staet, soe viel
hij
clairlike van allen recht ende toeseggen dat hij hadde off hebben
mochte aen
die pachtinge des lants voirscreven, ende so qwaeme dat selve lant mit
alle
sijnen toebehoiren voirscreven dan weder vrij ende loss aen onss ende
onser
kerken ten Doem voirscreven, onsen vrijen will dair mede te doen also
verre als
wij dat versuum aennemen wouden ende anders niet, behoudelike onss
nochtan den
achterstadigen pacht die dan onbetaelt wair, die soude ons Gerijt
voirgenoemt
nochtan mede betalen, sonder wederseggen. Voirt sijn ’t vorwoirden dat
Gerijt
voirgenoemt en sall noch en mach sijn pachtrecht van den lande
voirscreven niet
schiiden noch deylen noch vercopen noch versetten noch verzellen noch
aen
yemant anders brengen noch in geenrehande maniren qwijt weerden buten
onsen
consent ende wille, onder die peen van vervallinge voirscreven. Ende
tot wat
tijden Gerijt voirgenoemt bynnen de negenendetnegentich jaren
voirscreven
oflivich werdt, so sel dese pacht vanden lande voirscreven alheel ende
ongescheyden comen op enen sinen ousten (!) naesten wittaftigen
erffnaem, een
manhoeft naere te wesen dan een wijfhoeft, dair sij beyde even na
waren, om
alsulken pacht ende in allen manieren, vorwoirden, verbanden ende penen
als
voirscreven staen. Ende die selve erfnaem sel bynnen enen halven jair
na
Gerijts doet voirscreven dit pachtrecht van den lande voirscreven aen
ons
versueken ende nemen van onss nye brieve van den jaren die dan
afterstadich
sellen wesen van den negenendetnegentich jaren voirscreven, ende geven
ons weder
brieve alleens sprekende, besegelt mit des officiaels segel van Utrecht
op
sinen cost. Ende wair ’t zake dat die selve erffnaem des niet en dede
of enich
van den punten voirscreven verbrake, soe viell hij desgelijcx van allen
recht
ende toeseggen dat hij hadde off hebben mochte aen die pachtinge des
lants
voirscreven also verre als wij wouden in allen manieren ende
voirwoirden als
voirscreven is, sonder arch ende list.
In
kennisse der waerheit hebben wij desen brieff doen besegelen mit onss
capittels
segell.
Gegeven
t’Utrecht in ’t jair onss Heren dusent vierhondert achtendevijftich,
opten
laetsten dach in der maent van septembris.
Ik zou hier interessante rechtshistorische beschouwingen aan kunnen wijden, maar wil me hier beperken tot de historisch-geografische aspecten. Uit de aanduiding gelegen in den Enghe buten sunte Catherinen poert aen die oestzijde tusschen der stadt muren van Utrecht ende Paependorp valt af te leiden dat het om goederen ging die over een flink gebied, de Eng geheten, verspreid waren. Dit complex werd hierbij gesitueerd tussen de stadsmuren en het enkele kilometers werstelijk gelegen Papendorp. Verder is er een oorkonde van 9 augustus 1329, waarin het domkapittel aan Frederik zoon van Lambrecht de Worde (= van den Woerd) en zijn erfgenamen een stuk land van 11½ morgen en een huiserf ‘welk land gewoonlijk Enghe wordt genoemd’, uitgeeft voor 22 pond Tourse zwarten per jaar. Het goed wordt gesitueerd in longitudine inter civitatem Traiectensem ex una parte et antiquum Renum ex altera, dus in de lengte tussen de stad Utrecht en de oude Rijn.[46] Het lijkt me zeker dat hiermee niet de latere gemeente Oudenrijn is bedoeld, omdat tussen deze polder en de stad nog de polder Papendorp lag. Blijft over het gebied ten westen van de stadsmuren waarin zich in de parcellering tot in de negentiende eeuw een bochtige voormalige rivierarm laat herkennen. Daar staat op de oude plattegronden aan de stadskant ook de naam Lubbenes. De oorkonden schieten ons verder te hulp. Het domkapittel bezat hier de genoemde 11½ morgen, die bij een uitgifte voor tien jaar aan Gerit Pijl van 27 februari 1367 gesitueerd worden opten Enghe tusschen onsen
ende onser kerken lande
voerseit an beyden ziden in die breyde ende tusschen der stat van
Utrecht an
die een zide ende den ouden Rijn an die ander zide in der langhe.[47]
Maar het kon nog duidelijker. Ook het kapittel van Sint-Jan bezat hier grond. Op 15 januari 1325 oorkondde de officiaal van Utrecht dat voor hem in het gerecht Gijsbrecht Gerlachsz., eeuwig vicaris van het Maria-altaar vóór het koor in de Sint-Janskerk, en zijn erfgenamen, van het kapittel van Sint-Jan in pacht hadden ontvangen 12 morgen land, gelegen in de jurisdictie van de stad buiten de Sint-Catharijnepoort tussen de openbare weg die in de volksmond Gheltebelsteghe werd genoemd aan de bovenzijde en land van het kapittel van Sint-Marie aan de nederzijde.[48] De volgende bewaard gebleven oorkonde betreffende dit perceel dateert pas van 21 februari 1395. De aanhef luidt: Wij officiael des hoefs van
Utrecht doen kont ende
kenlic allen luden dat voer ons quam in ’t gherecht Vrederic van der
Woerde
Gherijd Pijls soen, ende beliede daer mit zinen vryen wille alse dat hi
ontfaen
hadde in huerweer ende in pacht van eerzamen heren den deken ende
capittel der
kercken van sinte Johans t’Utrecht twaelf morghen lands also alsi
gheleghen
zijn buten zinte Katherinen poerte tuschen een ghemeen steghe die
wilneer te
heten plach Gheltebelinghesteghe ende nu ter tijt heet
Lubbenessensteghe aen
die overzide ende tusschen lande der heren deken ende capittel sinte
Marien
t’Utrecht aen die nederzide, te ghebruken tot zinen live toe, elcx
jaers om
vier ende twintich goede oude gulden Vrancrixe vrancken ende om zes
capoen, te
betalen alle jaer binnen Utrecht den heren voerscreven of hoeren
cameraer, vry
ghelt zonder enigherhande ofcortinghe van onghelde of van enighen last
die daer
nu op staet of hier namels (!) op comen mach in wat manieren dattet oec
toecomen mochte, die een helft van desen voerscreven ghelde tot
Kersdach mitten
zes capoenen nu naest comende ende die ander helft tot Paeschen daer
naest
comende of binnen eenre maent na elken termijn voerseyt ombegrepen,
ende also
voert alle jaer.[49]
Om te beginnen kunnen we uit de naam van de pachter, Frederik van der Woerd, zoon van Gerit Pijl, afleiden dat hij een nakomeling was van de pachter van de 11½ morgen van de dom aldaar, die Frederik Lambrechtsz. van der Woerd heette. Waarschijnlijk is de jonge Frederik genoemd naar zijn grootvader van moederszijde, wat in de Middeleeuwen niet ongebruikelijk was, wanneer het de moeite waard werd gevonden deze naam te laten voortleven. Verder blijkt de Gheltebelinghesteghe inmiddels (ook) vernoemd te zijn tot Lubbenessensteghe. Zij lag dus in de buurt van het op de plattegronden voorkomende Lubbenes. Ik meen dat het hier om de voorganger gaat van de tegenwoordige Damstraat, achter de moskee op de Kop van Lombok, in het verlengde van de Croeselaan. De Utrechters zijn door de eeuwen heel goed geweest in het verbasteren van namen die zij niet meer begrepen. Zo werd de Croeselaan onder meer ook Eindeloos Pad en Geldeloze Pad genoemd. Ik meen in dit laatste de vroegere Gentebelengesteeg en/of Lubbenessesteeg nog te mogen herkennen.[50] Maar zoals altijd geef ik mijn mening graag voor een betere. Overigens heb ik geen verklaring voor Gentebel met al zijn variaties, waarnaar de eng, het oude akkergebied, is vernoemd. De oudste vermelding is van 20 september 1240. Op die datum gaf elect – gekozen maar nog niet ingewijde bisschop – Otto toestemming tot de verkoop van dit complex aan het kapittel van Sint-Jan door de bisschoppelijke leenman Gijsbrecht van Ruwiel. Het ging hierbij om tien morgen land in Gentebelenge.[51] Onder archiefnummer 454 van het kapittel van Sint-Jan bevinden zich in totaal elf oorkonden, waarvan er tien op dit perceel betrekking hebben.[52] Het gaat hierbij om de uitgiften, of beter gezegd de erkennningen daarvan, van twaalf morgen land. De oorkonden daterend van 1396 tot 1579 geven een interessante ontwikkeling in de belendingen van het perceel te zien: 454-2 van 21 februari
1396: twaelf morghen lands also alsi gheleghen zijn buten zinte
Katherinen
poerte tuschen een ghemeen steghe die wilneer te heten plach
Gheltebelinghe
steghe ende nu ter tijt heet Lubbenessen steghe aen die overzide ende
tusschen
lande der heren deken ende capittel sinte Marien t’Utrecht aen die
nederzide.
454-6 van 1 december 1522: twaelff mergen lants, ons ende onser kercken toebehoerende, leggende buyten Sunte Chaterinen (!) poerten, daer aen die oestside die Geltenbelingher steghe, aen die westside die heren van Sunte Marien t’Utrecht, aen die noertside den heerwech ende aen die suydensyde den Groenenwech naest gelegen syn. 454-7 van 11 februari 1534: twalef mergen lants gelegen op Geltebelinge stege, daer boven ende beneden die die heren van sunt Marie binnen Utrecht, noortwert den afterwech ende zuijtwert die Gruenewech naest gelant ende gelegen zijn. 454-8 van 10 februari 1552: twaloff margen lants, alzoe groot ende cleijn die van oudts gelegen zijn bij Geltebelingesteghe ende Ghijsbert Harmans zoen die lest van den voerscreven heeren gebruijct heeft, streckende van den Goudtschen wech tot aen den Groenenwech, daer die heren van den Doem oestwaerts ende die heren van sint Marien westwert naestgelant zijn. Interessant zijn met name de belendingen aan de noord- en de zuidzijde: noord den heerwech, respectievelijk den afterwech en den Goudtschen wech. Terwijl de benaming ‘achterweg’ aanduidt dat het niet om een belangrijke weg ging, gaat dit wel op voor ‘heerweg’ en ‘Goudse weg’. Ik meen dan ook dat het hier om de benaming van de oude verbinding in westelijke richting gaat, die mogelijk zelfs nog van Romeinse herkomst is. Hetzelfde geldt mijns inziens voor de zuidelijke belending: de Groeneweg, ook vermeld op de plattegrond van Evert van Schayk uit 1541. Ik beschouw hem als de oude weg die vanaf de burcht Traiectum dwars door de – latere – immuniteit van Sint-Marie naar het westen liep. Het oostelijke stuk van deze weg buiten de stadsmuur ontbreekt op de plattegrond van Jacob van Deventer van 1569/70, maar ik meen het westelijk deel te mogen herkennen in de weg die vanaf de Karreweg met een knik naar het westen afbuigt. Dit moet ongeveer bij het latere Oog-in-Al zijn geweest.[53] Tussenbalans Helaas moet de loop van de rivier, het wegenpatroon en de parcellering van het gebied ten westen de Catharijnepoort en van de – latere? – Leidse Rijn nog tamelijk onbekend blijven. Mogelijk kan nader onderzoek vanaf de invoering van het kadaster in 1832 terug in het verleden in de toekomst meer duidelijkheid opleveren. Westelijk van het noordelijk deel van de buitenste moesgracht, nu de Croeselaan, bestond toen een onregelmatige parcellering, met daarin de restanten van een rivierbocht en een toponiem met -nes. Dit duidt op een hoge ouderdom. Voorlopige eindbalans Het gebied ten westen van de stad kende een structuur die voor een aanzienlijk deel nog van vóór de stadsomwalling omstreeks 1122 dateerde. Op de oeverwallen die door de zich nog verplaatsende Rijn waren afgezet, bevonden zich bouwlanden, boomgaarden en tuinbouwgronden. Ze waren voor een flink deel in het bezit van de kapittels, kloosters en liefdadige instellingen, en werden doorgaans in tijd- of lijfpacht uitgegeven. Verder naar het zuidwesten tot aan het eind van de stadsvrijheid, het latere gerecht Westraven, vond ontginning plaats in langgerekte kavels. Ook deze waren voor een aanzienlijk deel in het bezit van de kapittels en werden doorgaans eveneens in tijd- of lijfpacht uitgegeven. Deze laatste ontginning, ten zuidwesten van de Karreweg, werd Over de Rijn (Overrijn) genoemd en gesitueerd, waarmee gesuggereerd werd dat de betreffende weg voorafgegaan werd door een rivier. Geologisch onderzoek heeft echter uitgewezen dat hier slechts tot in de Laat-Romeinse tijd sprake van is geweest, en dan nog in een noordelijker gelegen geul. Voortgezet geologisch, archeologisch en fysisch-geografisch onderzoek is hier dringend gewenst. Het lijkt me dienstig ook nog even aandacht te besteden aan de vaarwegen. In het zuidelijkste punt van het aangelegde stadsgebied stroomde de Rijn, vanouds afkomstig uit het zuidoosten. Sinds de Laat-Romeinse tijd was er geen sprake meer van een rivierloop in noordwestelijke richting en bleef de rivierloop over die vanuit het zuidoosten om de burcht heen naar het westen stroomde. Na de afdamming van de rivier omstreeks 1122 werd tussen de stad en de IJssel de Vaartse Rijn aangelegd. Aldus werd het gebied bij de Tolsteegpoort, met ook nog toegang van en naar de Kromme Rijn een belangrijk verkeersknooppunt. Als verbinding met de (Oude) Rijn in het noordwesten werd na het graven van de stadsgracht deze gebruikt als verbinding tussen de Tolsteeg en de Rijn. Ze werd daarom behalve singelgracht ook wel de Rijngracht genoemd. Het waterverkeer hoefde niet meer door de stad heen. In het noorden sloot de Rijngracht aan op de Vleutense wetering en sinds 1664 op de nieuw gegraven of verbrede Leidse Vaart. Via de Weerdsingel kon van en naar de Vecht worden gevaren. Verder liep ook de buitensteedse doorgangsweg, met inbegrip van het jaagpad, over de singel. Ook het grote belang van de singel als doorgangsroute zou nog eens nader onderzocht moeten worden. Bepaald grappig is dat onlangs door de gemeente is besloten om vanaf 2025 een zogeheten knip in de Catharijnesingel te leggen, waarmee aan een eeuwenoud gebruik van de singel als belangrijke doorgaande verbindingsweg een eind komt. ![]() Mijn reconstructie van de rivieren en mogelijk nog Romeinse wegen vóór de stadsomwalling rond 1122, met als ondergrond de kaart van Jacob van Deventer van 1569/70. A van zuidoost naar noordwest: de huidige Koningslaan, Gansstraat, Springweg, Mariaplaats, Achter Clarenburg, Vredenburg, Daalse dijk; B van oost naar west: de huidige Zadelstraat en vroegere Heereweg of Goudtseweg; C van zuidoost naar noordwest: de voormalige Karreweg en Groeneweg; D: de vroegere oversteekplaats Traiectum. Een afsplitsing van de Rijn en de Vecht ten noorden van het castellum, zoals de Utrechtse archeologen willen, is nooit aangetoond, evenmin als een afsplitsing ter plaatse van de Karreweg. Zie verder de webpagina ►Waar lag de oversteekplaats Traiectum of Trecht. |
© 2024 M.W.J. de Bruijn. - Gepubliceerd 20 juni 2024; laatst bewerkt 20 juni 2024. |