Startpagina | Inhoudsopgave | Lezingen
| Uitgaven
| Op
en rond het Domplein | Vrijwaring | Contact |
|
In
het
tijdschrift Oud-Utrecht
is zonder mijn toestemming een van redactiewege gewijzigde
versie van dit
artikel verschenen. Hier vindt u de door mij gewenste weergave. [1] Den Haag, Museum Meermanno, Hs. 10 B 21, f. 152v. Zo letterlijk mogelijk getranscribeerd. Voor de overige citaten en bijlagen hanteer ik in grote lijnen de kritisch-normaliserende methode van de Richtlijnen voor het uitgeven van historische bescheiden (6de druk; Den Haag 1988). [2] De meest recente publicatie is C.A. Chavannes-Mazel, Maerlants Rijmbijbel in Museum Meermanno (Den Haag 2008). Hierin staat op p. 13 abusievelijk vermeld dat hij in 1332 burger van Utrecht is geworden. [3] K. van der Horst, Illuminated and Decorated Medieval Manuscript in the University Library (Maarssen-’s-Gravenhage 1989) 10. Het daar aangekondigde artikel is nooit verschenen (vriendelijke mededeling van de auteur). De vindplaats is: Het Utrechts Archief (verder HUA), Archief van de stad, Supplement, nr. 11. [4] Strikt genomen is ook nog denkbaar dat hij als Utrechts ingezetene het burgerrecht gekocht heeft. |
Michiel
van der Borch de verluchter Nieuwe gegevens over Nederlands oudste bij naam bekende schilder door Martin W.J. de Bruijn Te
citeren als: M.W.J. de Bruijn, ‘Michiel van der Borch de verluchter.
Nieuwe gegevens over Nederlands oudste bij naam bekende schilder’
(www.broerendebruijn.nl/MichielBorch.html, versie van [datum], geraadpleegd
op [datum]).
Michiel
van der Borch is de eerste ‘Nederlandse’ schilder die met name bekend
is. In 1332 zette deze miniaturist dit jaartal en zijn
signatuur
onder de paginagrote afbeelding van een belegerde stad. Tot voor kort
was er nauwelijks iets over deze ‘verluchter’, zijn familie en
zijn
werkkring bekend. Mijn onderzoek van de afgelopen decennia naar de
Utrechtse geschiedenis heeft een aantal aanvullende gegevens opgeleverd.
Doe
men scref int iaer ons heren Mo.CCCo.XXXoII.
verlichte mi.
Michiel van der borch. Bit voer hem dat ghod sijns ontfarmen moete.[1] Met deze tekst zette de verluchter Michiel van der Borch zijn signatuur onder een paginavullende afbeelding van de inname van een stad, Jeruzalem of Jotapata, in een perkamenten handschrift dat onder meer de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant bevatte. Hiermee is niet alleen het manuscript nauwkeurig gedateerd, en wel op het jaar 1332, maar leren we bovendien de illuminator kennen. Hij is de oudste bij naam bekende schilder in de Noordelijke Nederlanden.[2] Het met vele miniaturen verluchte handschrift was in de zestiende eeuw in bezit van de Utrechtse edelman Adriaan van Renesse van der Aa. Het lag daarom in de rede om ook de verluchter in deze stad te zoeken. De codicoloog K. van der Horst trof hem in de jaren tachtig van de vorige eeuw aan in een lijst op het jaar 1322 als nieuw ingeschreven burger van Utrecht.[3] Wellicht is hij dus in genoemd jaar van elders naar de bisschopsstad gekomen, maar strikt genomen is ook nog denkbaar dat hij als Utrechts ingezetene het burgerrecht gekocht heeft. Op grond van de stijl van zijn werk zou hij van Frans-Vlaamse herkomst kunnen zijn, maar hij kan daar ook zijn opleiding hebben genoten. Een soms in zijn werk afgebeeld draakje wordt daarentegen weer als typisch Utrechts beschouwd. Met deze geringe gegevens was de kennis omtrent zijn persoon tot voor kort uitgeput. Maar inmiddels zijn er in de Utrechtse archieven gegevens aangetroffen die iets meer over hem en zijn familie vertellen. Ook kon nauwkeurig worden getraceerd waar hij vanaf het jaar 1335, dus na het voltooien van de Rijmbijbel, in Utrecht gewoond heeft.[4] |
De afbeelding van het beleg van een stad, Jotapata of Jeruzalem, waar Michiel van der Borch een tekst met zijn naam en het jaartal 1332 onder zette. Het draakje linksonder op de afbeelding wordt als typisch Utrechts beschouwd. Den Haag, Museum Meermanno, Hs. 10 B 21, f. 152v. |
|
[5] Ik zet erfpacht tussen haakjes omdat dit recht niet verward mag worden met de moderne erfpacht. De middeleeuwse ‘erfpacht’ verschafte de verkrijger een sterker recht dan de huidige erfpacht. Zie M.W.J. de Bruijn, Husinghe ende hofstede. Een institutioneel- geografische studie van de rechtspraak over onroerend goed in de stad Utrecht in de Middeleeuwen (Utrecht 1994) 260-272. [6] Het Utrechts Archief, Archief van het kapittel van Sint-Marie (Sint-Marie), nr. 2157. [7] HUA, Sint-Marie, nr. 360-2 (goederenregister mensurnaalkamer 1487). [8] De Bruijn, Husinghe ende hofstede, 81-87. [9] De Bruijn, Husinghe ende hofstede, m.n. 347, 385-386. [10] HUA, Sint-Marie, nr. 1008-1 (oorkonde van 1305 april 23 in transsumpt van 1338 juli 19): apud novam platheam Lapideam. [11] HUA, Sint-Marie, nr. 229 (1330 maart 31): a media craticula cimiterii ecclesie beate Marie et se protendentem versus orientem per vicum qui vulgariter Sadelstrate nuncupatur usque ad transgressum cimiterii Civilis ecclesie per quem venitur de vico Linemarck vulgariter nuncupato. [12] HUA, Sint-Marie, nr. 1007 (oorkonde van 1334 december 13 in transsumpt van 1432 september 3): hofsteden in de Backersteghe ende aen den Steenwech ghelegen. |
Op
30 mei van dat jaar gaf Johan de Witte, witte Genenz. – dit wil zeggen
zoon van witte Gerrit –, een ‘hofstede’, dit wil zeggen een huiserf, in
eeuwigdurende ‘erfpacht’[5]
aan meyster Mychiel den
verlichter ende
Lysebetten sinen wive.[6]
Dit erf werd gesitueerd in de Zadelstraat in Utrecht en strekte zich
uit tot aan de Boterstraat. Het was gelegen tussen een huiserf van
Arend Hugenz. en een huiserf van Gozewijn de gespenmaker. Michiel moest
voor dit perceel jaarlijks aan de uitgever, Johan de Witte, drie pond
en vijftien schellingen suarter
Tornoyse, Tourse zwarten – bepaalde toen gangbare munten
– betalen en verder de tijns voldoen die het Utrechtse kapittel van
Sint-Marie en de stad Utrecht uit het perceel hieven (zie voor de tekst
van de oorkonde bijlage 1). Dankzij de goed bewaarde archieven van het kapittel – een van de vijf kanunnikencolleges die Utrecht in de Middeleeuwen telde – kunnen we het huiserf nauwkeurig traceren. In hun boekhouding komen we het tegen als het elfde perceel in de Zadelstraat, gerekend vanaf de Mariaplaats (zie bijlage 2).[7] Omdat het kapittel uit alle percelen aan de zuidkant van de Zadelstraat tijns ontving en de registratie doorliep tot het jaar 1811, kunnen we het perceel gemakkelijk identificeren met het huidige Zadelstraat 18, de achterzijde ervan met Boterstraat 19. De Zadelstraat De Zadelstraat was de opvolgster van de Romeinse weg die naar de westelijke toegangspoort van de burcht Traiectum leidde. In de Romeinse tijd was het een nagenoeg kaarsrecht tracé, maar in de Middeleeuwen was dit niet meer het geval. De Romeinse brug over de gracht rond het castellum was vervangen door een noordelijker gelegen – overigens tot 1404 houten – exemplaar, de Borchbrugghe, die in de lengteas van de Domkerk lag. Op de plaats van de Romeinse brug bevond zich nu een trap, die naar de lagergelegen werf aan de gracht leidde. Noordelijk hiervan, dus tussen de trap en de brug, stonden twee huisjes – kameren – west en oost naast elkaar. Om de middeleeuwse burcht binnen te gaan, moest dus vanuit de Zadelstraat eerste een bocht naar links en enkele meters verder weer een bocht naar rechts worden gemaakt. Pas in de zestiende eeuw zijn de trap en de kameren verwijderd en werd de inmiddels stenen brug verbreed tot de huidige breedte. Hierdoor ontstond er zicht op de onderdoorgang van de Domtoren.[8] Nog steeds is te zien dat de Zadelstraat zich niet recht in de as van de Domtoren en -kerk bevond en bevindt. Ook al was in de tijd van Michiel van der Borch, de veertiende eeuw, de toegang tot de middeleeuwse burcht minder spectaculair dan in de Romeinse tijd en tegenwoordig, de weg die erheen leidde bleef een niet onbelangrijke straat in het belangrijkste deel van de stad, ten westen van de burcht waar de belangrijkste en oudste Utrechtse kerken stonden, de Domkerk en de kapittelkerk van Oudmunster. In 1165 werd deze straat aangeduid als de platea suburbana, de straat onder de burcht. Later werd zij de via Lapidea of Steenweg genoemd, voor het eerst in 1196.[9] Mogelijk dateerde de bestrating er nog uit de Romeinse tijd. De huidige Steenweg, die enkele tientallen meters noordelijker – aan de andere kant van de Buurkerk ligt – werd in het begin van de veertiende eeuw de Nieuwe Steenweg genoemd.[10] Maar voor de oude steenweg werd al in 1330 ook de benaming Zadelstraat gebruikt[11] en verving op den duur de aanduiding Steenweg. De Nieuwe Steenweg werd sindsdien de Steenweg genoemd.[12] Niet vanaf een heuvel maar vanaf de Domtoren maakte Antonie van Waterloo omstreeks 1650 deze afbeelding naar het westen toe, in de richting van de kapittelkerk van Sint-Marie, die op de achtergrond zichtbaar is. Rechts de Buurkerk, de oudste Utrechtse parochiekerk. In het midden van de zuidzijde van de Zadelstraat, links ongeveer in het midden van de straat, bevond zich het huiserf dat Michiel van der Borch de verluchter in 1335 in ‘erfpacht’ kreeg. Het erf strekte zich uit tot aan de Boterstraat (geheel links op de afbeelding). Toen Michiel van der Borch in 1322 burger van Utrecht werd, was men net begonnen met de bouw van de huidige Domtoren. Michiel zal het werk langzaam hebben zien vorderen en het is denkbaar dat hij de toren in aanbouw wel eens beklommen heeft en hierbij onder meer een blik geworpen op het dak van zijn huis. Utrecht, Het Utrechts Archief, Topografische Atlas, Ba 3. |
Rechtstoestand De naam Zadelstraat is ontleend aan de zadelmakers die er woonden. Dit kan uit het archief van het kapittel van Sint-Marie al voor de veertiende eeuw worden afgeleid. De noordkant van de straat was vanaf het derde perceel vanaf de Donkerstraat tot aan de Borchbrug tijnsplichtig aan het kapittel. In dit gebied oefende het kapittel ook de lage rechtspraak, het zogeheten dagelijks gerecht, uit. |
|
[13] Men zie hiervoor De Bruijn, Husinghe ende hofstede, 385-394. [14] Zowel registers als minuten: HUA, Archief van de stad, Supplement, nrs. 41 (1546-1568), 42 (1518-1548 en 1561-1605) en 811 (1810-1811); Archief van de stad II (1578-1795), nrs. 3512 (1578-1792) en 3513 (1606-1643 en 1647-1809); Archief van de Stad III (1795-1811), nrs. 590 (1795-1807) en 1024 (1808-1811). [15] Blijkens de oorkonde is zij in tweevoud opgemaakt (zie bijlage 1). |
Het
kapittel hief ook tijnzen over alle percelen aan de zuidzijde van
de Zadelstraat, waar het perceel van Michiel van der Borch gelegen was.
Maar
hier moest de helft van de tijnzen gedeeld worden met de stad. Dit was
het
gevolg van een overeenkomst die in 1196 met de stad was gesloten over
de
rechtstoestand van dit gebied. Er waren problemen ontstaan over een
schenking
die in 1165 door een vrouwe Bezela gedaan was. Het zou te ver voeren
daar hier
nader op in te gaan. De overeenkomst leidde tot de vorming van een
afzonderlijke jurisdictie, een zogeheten tijnsheerlijkheid, die de
Omloop van
Sint-Marie werd genoemd. De lasten en opbrengsten hiervan werden door
het
kapittel en de stad als de tijnsheren gelijkelijk gedeeld. In 1378
verkocht de
stad haar deel aan een particulier. In 1700 werden beide delen, dus ook
dat van
Sint-Marie, kort na elkaar door de stad aangekocht. Pas in 1811 is aan
de
heerlijkheid en het gerecht een eind gekomen.[13] In de Middeleeuwen en onder het Ancien Régime was behalve de berechting van geschillen ook de registratie van rechtshandelingen met betrekking tot onroerend goed in handen van de rechtbanken. Zij werd de vrijwillige rechtspraak genoemd. Zoals nu de notarissen en de openbare registers (het Kadaster) voor de registratie zorgen, deden dat toen de gerechten. Zo kende de Omloop van Sint-Marie eigen registers die vanaf het begin van de zestiende eeuw tot aan de opheffing in 1811 zijn bijgehouden.[14] Van vóór die tijd zijn er geen registers bewaard gebleven, maar wél – zij het her en der verspreid – losse oorkonden en afschriften van oorkonden. Van de oorkonde waarin Michiel van der Borch het genoemde perceel Zadelstraat 18 in eeuwigdurende ‘erfpacht’ ontving, die in tweevoud opgemaakt werd, bevindt zich nog een origineel exemplaar in het kapittelarchief van Sint-Marie.[15] De overdracht, het ‘transport’, van het goed vond zoals het behoorde plaats voor het tijnsgerecht van de Omloop, bestaande uit kameraars van het kapittel van Sint-Marie en van de stad als ‘tijnsheren’ en verder een aantal ‘tijnsgenoten’ onder wie Michiels toekomstige buren: Gerard van der Ouderwijk, clerc, en Gozewijn de gespenmaker. |
[16] Vriendelijke mededeling van de gemeentelijk bouwhistoricus van Utrecht, A.F.E. Kipp. Het huis met de
negentiende-eeuwse gevel op de plek van het huiserf dat
Michiel in 1335 in ‘erfpacht’ kreeg (Zadelstraat 18 in Utrecht).
Mogelijk kan
bouwhistorisch onderzoek uitwijzen of er nog oudere bouwresten in het
pand
aanwezig zijn. Foto M.W.J. de Bruijn december 2008.
[17] Dit recht wordt vermeld in de oorkonde van 20 december 1378, waarin de stad haar aandeel in de Omloop verkocht aan Jacob Sloyer Hendrik Stultinksz. (HUA, Sint-Marie 5, f. 46). |
We vernemen
uit de oorkonde ook dat op het tijdstip dat Michiel het
huiserf verkreeg er een huis op gebouwd werd. Het is aantrekkelijk om
te
veronderstellen dat de verluchter zijn nieuwe woning bouwde van het
bedrag dat
de illuminatie van de Rijmbijbel hem enkele jaren eerder opgebracht
had. Of het
een stenen of een houten huis was weten we niet. Het lijkt erop dat de
nu
aanwezige bebouwing pas uit de negentiende eeuw dateert, maar
bouwhistorisch
onderzoek is er nog niet naar gedaan.[16]
Vaak bevinden zich nog oudere bouwsporen in ogenschijnlijk vrij recente
panden. Dat Michiel het erf in eeuwigdurende ‘erfpacht’ kreeg, betekende dat hij niet de koopprijs of de volledige koopprijs betaalde, maar voor het niet betaalde deel jaarlijks een bedrag betaalde, in dit geval 3 pond en 15 schellingen suarter Tornoyse. Wellicht was zijn vermogen toch niet groot genoeg om het erf volledig te kunnen kopen; hierbij zou ook de bouw van het huis op dat moment een rol gespeeld kunnen hebben. Maar het is ook denkbaar dat de uitgever van het perceel, Johan de Witte, zelf een jaarlijkse betaling wenste in plaats van de hele koopsom. Overigens verkreeg Michiel met deze ‘erfpacht’ een recht dat de moderne eigendom zeer nabijkwam. Hij kon het erf met het erop gebouwde huis nalaten aan zijn erfgenamen, vervreemden of met renten bezwaren. De uitgever behield niet meer recht op het goed dan de tijdige betaling van de ‘erfpacht’, zoals ook in de oorkonde werd uitgedrukt. Bij niet-tijdige betaling verviel het perceel weer aan de uitgever, een veel voorkomende, rigoureuze methode om de ‘erfpachter’ tot tijdige betaling te dwingen. Het kapittel van Sint-Marie en de stad beschikten overigens over een handig middel voor de tijdige voldoening van hun tijnzen in de Omloop: dat is te verstaen den pachtenaers hoer doeren ende vensteren af te hanghen ende nyet weder ane te hanghen, sy en hadden yerste van hoeren pachte, renthen ende rijzonen voirseyt all voldaen.[17] Het Nederlandse klimaat in aanmerking nemende zal deze maatregel meestal wel snel tot betaling hebben geleid. De interessante juridische status van dit deel van de stad Utrecht had overigens niet rechtstreeks invloed op de mensen die er woonden. Dit werd meer door sociale en economische dan door juridische factoren bepaald. Zoals bekend was Utrecht een stad met tal van geestelijke instellingen en geestelijken, die voor een deel zeer welgesteld waren. De geestelijken die niet tot een kloosterorde behoorden, onder wie de bisschop, de prelaten en de talrijke kanunniken van de kapittelkerken, mochten een eigen vermogen hebben en kwamen doorgaans in het bezit van een zogeheten prebende, die een riant privé-inkomen verschafte. De economie rustte in Utrecht dan ook voor een aanzienlijk deel op de vraag van de kerkelijke instellingen en de geestelijkheid. |
[18] C.A.M. van Rooijen, ‘Buurkerk’, Archeologische en Bouwhistorische Kroniek van de Gemeente Utrecht 1991-1992, 7-11; H.L. Wynia en C.A.M. van Rooijen, ‘Buurkerkhof’, Archeologische Kroniek van de Provincie Utrecht 1996-1997, 75-79. [19] HUA, Sint-Marie 360-2, f. 23-33 en f. 43-47. [20] De gespenmaker wordt aangeduid als Gozewijn bokelmaker. Het is dezelfde als Goswiin de boekelaermaecker in de oorkonde van 1335, waarbij Michiel van der Borch zijn perceel in eeuwigdurende ‘erfpacht’ krijgt. Een bokel (Frans boucle, Engels buckle) was aanvankelijk de knop op een schild. [21] Dat het woord schilder afkomstig is van schildmaker en hieruit van degene die de schilden van kleur voorzag, lijkt in dit verband te ver gezocht. In het Latijnse pictor, dat voor Michiel van der Borch in het goederenregister gebruikt wordt, vindt men deze etymologie niet terug en de Nederlandse benaming schilder ben ik voor Michiel van der Borch niet tegengekomen. [22] S. Muller Fz., Catalogussen van de bij het stads-archief bewaarde archieven. Eerste afdeling, Utrecht 1913, 2. |
Bewoners Zoals gezegd behoorde de Zadelstraat tot de belangrijkere straten van de stad. Zij was gelegen in de koopmanswijk Stathe, die ten westen van de burcht lag en ten zuiden van de oudste parochiekerk van de stad, de Buurkerk. Bodemvondsten op het Buurkerkhof wijzen al op bebouwing en bewoning in de achtste eeuw,[18] terwijl hier al in de Romeine tijd een vicus had gelegen. In ieder geval de zuidzijde van de Zadelstraat is pas na 1196 bebouwd. De genoemde oorkonde uit dat jaar spreekt van grond tussen de Steenweg en de huizen ertegenover aan de zuidzijde, waarmee de bebouwing aan de zuidkant van de Boterstraat bedoeld moet zijn. Het tussenliggende diepe perceel zal nog onbebouwd en waarschijnlijk ook nog onverkaveld zijn geweest. Maar dit veranderde in de dertiende eeuw. De goederenregisters van het kapittel van Sint-Marie geven inzicht in de tijnsplichtigen vanaf die periode. Dit hoeven niet altijd bewoners te zijn – sommige personen worden voor meerdere percelen als tijnsplichtige genoemd –, maar in veel gevallen zal dit toch wel het geval zijn geweest. In de registers komen we tot ongeveer het jaar 1400, toen het betreffende register aangelegd werd, de volgende personen met hun beroepsaanduiding tegen: Reinier Koenraadsz. messenmaker; Maarten pasteibakker; Jacob pasteibakker; Jan glazenmaker; Jan Tielmansz. glazenmaker (mogelijk dezelfde als de vorige); Rammeke smid; Arend Ram goudsmid; Koenraad messenmaker (waarschijnlijk de vader van de hiervóór genoende Reinier); Bertoud schilder (bewoner van Zadelstraat 27); Willem plaatmaker; Wouter helmmaker; Willem Jansz. borduurwerker; Hendrik Katerijnenz. leidekker; Ditmar Hermansz. harnasmaker; Herman spoormaker; Floris spoormaker (bewoner); Otte zadelaar; Adam zadelaar; Hollander zadelaar; Jan van Oirschot zadelaar; Roelof zwaardveger; Klaas kruidenaar; Bruin smid; Peter van Denemarken messenmaker; Jan messenmaker; Gobelijn spoormaker; Dirk van der Stegen snijder; Michiel schilder (Zadelstraat 18); Roelof slotenmaker; Gozewijn gespenmaker; en ten slotte Jacob van Tielt schedenmaker.[19] Het betreft dus allemaal ambachtslieden. Gezien de status van de straat zullen de meesten hiervan als meesters en lid van een gilde zelfstandig werkzaam zijn geweest. Militair-industrieel complex Opmerkelijk hierbij is om te beginnen dat de zadelaars allemaal aangetroffen worden in het oostelijk deel van de straat, verder dat er verder opmerkelijk veel beroepen worden aangetroffen die te maken hadden met de militaire uitrusting: plaatmaker, helmmaker, harnasmaker, spoormaker, zwaardveger, schedenmaker, en in het gevolg hiervan kunnen verder smid, messenmaker en gespenmaker worden genoemd.[20] Ook de zadelaars zullen leveranciers van de krijgslieden zijn geweest.[21] De beroepen maken tevens duidelijk dat de geestelijkheid zich niet altijd verre van het krijgsbedrijf hield. De bisschop was ook wereldlijk vorst en de belangen van zijn grondgebied, bestaande uit het Sticht (ongeveer de tegenwoordige provincie Utrecht) en het Oversticht (ongeveer Overijssel, Drenthe en de stad Groningen), moesten maar al te vaak gewapenderhand verdedigd worden. Ook de stad Utrecht – in de Middeleeuwen de grootste stad van de Noordelijke Nederlanden – was overigens gewoon een zelfstandige politiek te voeren en zo nodig haar belangen met de wapenen te behartigen. Temidden van al dit krijgsgeweld komen we ook kunstenaars – twee schilders en een borduurwerker – in de Zadelstraat tegen. Verder kunnen hier de glazenmakers toe gerekend worden. Hun aanwezigheid kan verklaard worden uit de nabijheid van kapitaalkrachtige klanten, de vele Utrechtse kerken en hun geestelijken, en verder een aantal edelen met een huis in de stad en rijke patriciërs. Maar er is nog een andere factor waarschijnlijk: deze kunstproducenten waren vanouds lid van het gilde van de zadelaars. Dit Utrechts gilde bestond mogelijk al in de dertiende eeuw, maar is in ieder geval gedocumenteerd in de veertiende. De verdeling in 21 gilden, die in de Late Middeleeuwen bestaan heeft, was in ieder geval al aanwezig in 1341, toen de politieke en bestuurlijke macht van deze gilden opnieuw werd vastgelegd. Hierbij is sprake van 42 loten voor de keuze van twee oudermannen per gilde.[22] Kortom, het is zeer wel denkbaar dat Michiel van der Borch er belang aan heeft gehecht te wonen in de buurt van degenen met wie hij in één van de ambachtsgilden verenigd was. |
[23] HUA, Archief van het kapittel van Sint-Jan, nr. 378: Wij deken en kapittel van Sint-Jan oorkonden dat wij aream nostram sitam in loco dicto sente Johans camp in vico dicto Middelstraet et extendentem se a dicto vico versus viam communem que transit municionem civitatis Traiectensis, inter areas dicte nostre ecclesie ex utraque parte, quarum unam in pacto tenet a nobis Swederus de Broechusen a parte australi, aliam vero in pacto tenet a nobis Wilhelmus filius Iohannis a parte aquilonis, locavimus seu locacionis tytulo concessimus Arnoldo Loef, civi Traiectensi, necnon Barbare eius uxori legitime, filie Mychaelis illuminatoris, de herede in heredem perpetue possidendam pro annuo pacto sive pro annua pensione van 28 Tourse groten, enz. 1364, in crastino Margharete. Zie voor de ligging van dit perceel (achter het huidige Lucasbolwerk) De Bruijn, Husinghe ende hofstede, 341-343. |
Zoon Jan
en dochter Barbara In het betreffende goederenregister waarin de percelen van de Omloop van Sint-Marie en hun bezitters vermeld worden, vinden we als opeenvolgende tijnsplichtigen voor het perceel Zadelstraat 18 vermeld: Michiel de schilder, zijn weduwe Liesbet, zijn zoon Jan, Roelof van der Hontsborch en omstreeks 1400, toen het register werd vervaardigd, Roelof slotenmaker. Zij betaalden het kapittel twaalf schellingen per jaar, de helft op Maria Lichtmis (2 februari) en de helft op Sint-Pieters Banden (1 augustus). Hiernaast moest een even groot bedrag aan de stad als de andere tijnsheer worden voldaan. Behalve Michiel en zijn vrouw Liesbet, die hem overleefde, leren we dus uit dit register ook zijn zoon Jan kennen. Dat het echtpaar ook een dochter had ten slotte vernemen we uit een oorkonde van 14 juli 1364, opgenomen in een oorkonde van 20 juli van dat jaar, waarin het Utrechtse kapittel van Sint-Jan aan de burger van Utrecht Arend Loef en zijn vrouw Barbara, dochter van Michiel de verluchter, een huiserf aan de oostzijde van de Middelstraat (de tegenwoordige Lange Jufferstraat) in de Sint-Janskamp in eeuwigdurende ‘erfpacht’ geven.[23] Omdat in de oorkonde de bij een overledene gebruikelijke aanduiding ‘wijlen’ bij de vermelding van Michiel ontbreekt, mogen we aannemen dat hij in genoemd jaar nog in leven was. Dit weerspreekt de wel geuite veronderstelling dat Michiel de verluchter pas op latere leeftijd in Utrecht is komen wonen. Zoals gezegd overleed hij eerder dan zijn vrouw Liesbet. Al is de oogst aan nieuwe gegevens niet groot, toch is Michiel van der Borch de verluchter ons iets beter bekend geworden. Waar hij de eerste jaren na het verkijgen van het Utrechts burgerschap in 1322 gewoond heeft weten we nog steeds niet, maar op 30 mei 1335 verkreeg hij een huiserf in eeuwigdurende ‘erfpacht’ ter plaatse van het tegenwoordige Zadelstraat 18. Aannemelijk is dat hij hier met zijn gezin ook is gaan wonen. De Zadelstraat, van oorsprong een Romeinse weg naar de Utrechtse burcht, was genoemd naar de daar wonende zadelmakers of zadelaars, die hun naam gaven aan een van de oude Utrechtse gilden, waar in de Late Middeleeuwen ook de kunstenaars deel van uitmaakten. We kennen nu tevens de voornaam van Michiels vrouw: Liesbet, en van twee van zijn kinderen: Jan en Barbara. De laatste trouwde met de Utrechtse burger Arend Loef en woonde waarschijnlijk sinds 1364 in de Middelstraat van de Sint-Janskamp, de huidige Lange Jufferstraat. |
Miniatuur uit de door Michiel van der Borch verluchte Rijmbijbel van Maerlant. Zij geeft een levendig beeld van de bouw van de Toren van Babel, die volgens de bijbel tot in de hemel moest reiken. God strafte de mensen voor hun hoogmoed door hun verschillende talen te geven waardoor zij elkaar niet meer konden verstaan. Tijdens het leven van Michiel de verluchter werd op korte afstand van zijn huis in de Zadelstraat een nieuwe Domtoren gebouwd. Ook deze toren werd als een teken van hoogmoed beschouwd door de prediker Geert Grote in zijn traktaat Contra turrim Trajectensem. |
Bijlagen Bijlage 1. Oorkonde van 30 mei 1335, waarbij Johan de Witte, witte Genenz., aan Michiel de verluchter en zijn vrouw Liesbet een huiserf in de Zadelstraat in Utrecht in eeuwigdurende ‘erfpacht’ geeft. Origineel: Het Utrechts Archief, Archief van het kapittel van Sint-Marie, nr. 2157. Van de drie uithangende zegels in zwarte was het eerste beschadigd, het tweede gaaf, het derde enigszins beschadigd. Alle den ghenen de desen brief sellen sien of horen lesen doe wi verstaen Henric Maechlem, canonic ende cameraer der kerken van sinte Marien t’Utrecht, Willaem de moelnaer ende Lourens uter Borch, cameraer der stat van Utrecht, mit kennesse der waerheyt, dat voer ons quam in der heren gherechte van sinte Marien ende in der stat gherechte vorseyt Johan de Witte, witten Ghenen sone, borgher t’Utrecht, ende gaf t’enen eweliken erfpachte meyster Mychiel den verlichter ende Lysebetten sinen wive een hofstede, eghen ende enden, op sulken tinse alse gheleghen is in de Zadelstrate, streckende van der Zadelstrate tot an der Botterstrate, tusschen der hofstede de Aernt Hughen sone ende Goswiin de boekelaermaker in erftinse hebben an de overside ende tusschen der hofstede de Gheraerd vander Ouderwijc, clerc, in erftinse heeft an de nederside, elx iaers om dre pont ende vijftien scillinghe suarter Tornoyse, enen goeden groten coninx Tornoysen voer sestien penninghe ende enen goeden Hollantschen voer tue penninghe gherekent, te betalen de ene helft tot Paschen ende de ander helft tot sinte Victoers misse of binnen viertien daghen onbegrepen naestcomende na elken vorseyden termine, ende alsoe voert iaerlix ewelike, behouden den heren van sinte Marien ende der stat van Utrecht vorghenoemt hoers tins ende al hoers rechts an deser vorseyder hofstede, wilken (!) tins meyster Mychiel ende Lysebet siin wijf vorghenoemt, hoer erfnamen of hoer nacomelinghen iaerlix uut sellen reyken ende verwaren eweliken buten coste ende scade Johans Witten vorghenoemt, sire erfnamen oft sire nacomelinghen. Voert so siin ´t vorwarden: waer dat sake dat meyster Mychiel ende Lysebet siin wiif vorseyt of hoeren erfnamen desen vorseyden pacht iaerlix nyet en betaelden binnen viertien daghen onbegrepen na elken vorseyden termine alse vorscreven is, so vellen si van desen erfpachte ende van allen rechte dat si an deser vorseyder hofstede hadden, behouden dien heren van sinte Marien ende der stat voerseyt hoers tins ende Johan den Witten voerseyt, sinen erfnamen oft sinen nacomelinghen hoers versetens pachts ende al hoers rechts an deser vorseyder hofsteden, mit dusghedanighen vorwarden dat Johan de Witte vorseyt, siin erfnamen noch siin nacomelinghen nyet meer en moeghen vercopen noch wechgheven, noch versetten noch versellen an deser vorseyder hofstede dan desen vorghenoemden erfpacht van drie ponden ende vijftien scillinghen, maer meyster Mychiel ende Lysebet siin wijf vorghenoemt, hoer erfnamen ende hoer nacomelinghen moeghen vryliken vercopen of wechgheven, of versetten of versellen dese vorseyde hofstede ende de husinghe de daer nu op ghetimmert warden onder sulken pacht ende vorwarden alse hiervoer bescreven staet. Hier waren over daer dit ghesciede Johan Loecman, Mengdeheyne, Gheraerd vander Ouderwijc clerc, Tydeman de Langhe, Nyclaes de crudenaer, Aernoud Weddeloep, meyster Johan de messemaker, Rolof de swaertvegher ende Goswiin de boekelaermaker, tinsghenoten van desen vorseyden gherechte. Ende opdat dit vast ende stade blive ende onverbroken ewelike, so heb ic Henric Maechlem, canonic ende cameraer tot sinte Marien vorseyt, minen seghel, ende Willaem de Moelnaer ende Lourens uter Borch, cameraer der stat van Utrecht vorghenoemt, onse seghelle an desen brief ghedaen t’enen orconde. Deser brieve siin tue. Ghegheven int iaer ons Heren dusent drehondert ende vijf ende dertich, des dinxdaghes na ons Heren hemelvaert. Bijlage 2. Posten van percelen in de Omloop van Sint-Marie in het goederenregister van de mensurnaalkamer van het kapittel van Sint-Marie, aangelegd circa 1400. Het Utrechts Archief, Archief van het kapittel van Sint-Marie, nr. 360-1. (fol. 4-4, part. 3 - X - Zadelstraat 20) Item Theodericus de Stigha sartor, postea Iohannes Scoenheynen zoen, postea Wilhelmus de Aerden, postea Conradus mesmaker, nunc Hermannus Zwaenkaert, XXVI solidos Purificacionis et Petri ad vincula hereditarie (bovengeschreven: de decima area), superius area nostra de qua dicit particula sequens, inferius area nostra de qua dicit particula precedens. (andere hand:) Nunc Gothelp. (andere hand:) Nunc Beer Beren zoen. (fol. 4-4, part. 4 - XI - Zadelstraat 18) Item Mychael pictor, postea Elyzabet uxor ipsius, postea Iohannes filius Mychaelis, postea Rodolphus van der Hontsborch, nunc Roelof sloetmaker, XII solidos Purificacionis et Petri ad vincula hereditarie de undecima area, superius area nostra de qua dicit particula sequens, inferius area nostra de qua dicit particula precedens. (andere hand:) Nunc Rutgherus Rodolphi. (fol. 4-4, part. 5 - XII - Zadelstraat 16) Item Arnoldus filius Hugonis, postea Goswinus bokelmaker, postea Lubbertus Splinter, postea Elyzabet relicta ipsius Lubberti, postea Gerardus Vrencke filius Tymanni, postea Rodolfus sloetmaker predictus, nunc Willem Godevaerts zoen, XX solidos Purificacionis et Petri ad vincula hereditarie de duodecima area, superius area nostra de qua dicit particula sequens, inferius area nostra de qua dicit particula precedens. (andere hand:) Nunc Henricus de Cleve solvit pactum. (andere hand:) Nunc Nicolaus de Keyser. |
© 2011-2012 C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn. - Gepubliceerd 2011; laatst bewerkt 18 september 2012. |