Startpagina | Inhoudsopgave | Lezingen
| Uitgaven
| Op
en rond het Domplein | Vrijwaring
| Contact |
|
|
Verdwenen
bezittingen en rechten van de kloostergemeenschap op de
Hohorst bij Amersfoort, sinds 1050 de Sint-Paulusabdij in Utrecht, in
Noord-Brabant en elders, maar vooral die in en bij Vught door Charlotte J.C. Broer |
Dit
artikel is een paragraaf uit mijn in 2000 verschenen proefschrift Uniek
in de stad. De oudste geschiedenis van de kloostergemeenschap op de
Hohorst bij
Amersfoort, sinds 1050 de Sint-Paulusabdij in Utrecht: haar plaats
binnen de
Utrechtse kerk en de ontwikkeling van haar goederenbezit (ca. 1000-ca.
1200),
p. 250-259, over een onderwerp waarvan ik hoop dat er van welke kant
ook nog
eens iets naders en nieuws naar voren wordt gebracht en aldus over
dergelijke
geenszins onbelangrijke oude rechten zo mogelijk toch meer duidelijk
wordt.
Te citeren als: C.J.C. Broer, ‘Verdwenen bezittingen en rechten van de kloostergemeenschap op de Hohorst bij Amersfoort, sinds 1050 de Sint-Paulusabdij in Utrecht, in Noord-Brabant en elders, maar vooral die in en bij Vught |
|
De
bezittingen van de gemeenschap op de Hohorst, later de Sint-Paulusabdij
in Utrecht verworven van de bisschoppen Ansfried en Adelbold.
Tek. M.W.J. de Bruijn. De schenking van bisschop Ansfried Eemland De Hohorst: landbezit; Leusden: kerk met de hiermee verbonden tienden in Eemland, dit wil zeggen tienden in Leusden, Soest en Hees en mogelijk Scherpenzeel; Soest en Hees: landbezit (8 hoeven in Soest en 7 in Hees), met inbegrip van de rechtsmacht en met als toebehoren landbezit op het Hogeland (bij Amersfoort) en op Zeisterover (bij Zeist), ook met inbegrip van de rechtsmacht. De Veluwe en omstreken Ermelo: kerk met tienden en eventueel landbezit met inbegrip van rechtsmacht; Rheden: kerk met tienden en eventueel landbezit. Het Midden-Nederlandse rivierengebied Driel: een hof (curtis), landbezit, met inbegrip van hoge en lage rechtsmacht. Ophemert: een kerk (met tienden?). Zandwijk: kerk (met tienden?). Noord-Brabant Vught: rechten ten aanzien van de helft van de (inkomsten uit) tol en munt. Ruimel: (rechten in) bos. De Hohorst of Heiligenberg waar de kloostergemeenschap eerst gevestigd was. Foto C.J.C. Broer. |
![]() De schenking van bisschop Adelbold Eemland Soest: landbezit (6,5 hoeve), met inbegrip van de rechtsmacht. Maarn: ?? Hogeland: tienden (van het land van de abdij Amersfoort). Zeisteroever: tienden (van het land van de abdij in Zeist). Hamaland Deventer: landbezit (een hoeve) met tienden. Gietelo: tienden (van het eigen land van de abdij). Oosterbeek: tienden (van het eigen land van de adbij). Velp: landbezit (een hoeve) met tienden. Twente (Ulft): een hof. Windesheim: een hof (atrium)? Het Midden-Nederlandse rivierengebied Ophemert: landbezit (hof/atrium?). Teisterbant/Avezaat: landbezit (3 hoeven). Lienden: hof (atrium), landbezit met inbegrip van hoge en lage rechtsmacht. Elst: tienden. Zuid-Holland/Maas-Merwedegebied Rotte: kerk en tienden (in Rotte, Hillegersberg en Kralingen); Zwijndrechtse Waard: landbezit met inbegrip van hoge en lage rechtsmacht en tienden; |
Noten
[1] Oorkondenboek
van Holland en
Zeeland tot 1299, I, uitg. A.C.F. Koch (‘s-Gravenhage 1970) (Koch, OHZ,
I),
nrs. 70 en 81.
[2] Uniek
in de stad, p. 337 e.v.
[3] Ald.
p. 360 e.v.
[4] Deze
tol werd de Utrechtse kerk geschonken door Otto I nadat deze haar
ontnomen had
aan graaf Waldger, (Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1300
(OSU)
I, uitg. S. Muller Fz. en A.C. Bouman, (Utrecht-‘s-Gravenhage
1920), nr.
120); in 975 wordt deze schenking van Otto I door Otto II bevestigd en
zelfs
uitgebreid (OSU I, nrs. 134, 135).
[6] Otto
III schonk in 985 aan graaf Ansfried rechten als allodium, die deze
tevoren in
leen had gehouden, waaronder naast bezittingen in Nedermaasland ook
rechten in
(West-)Friesland, met name Medemblik behoorden (Koch, OHZ I,
nr. 54). De
mogelijkheid bestaat dat van deze schenking ook tolrechten deel
uitmaakten.
Deze rechten zouden nadat Ansfried bisschop van Utrecht was geworden in
995 aan
de Utrechtse kerk zijn gekomen.
[7] Koch,
OHZ I, nr. 64.
[8] In
1046 kreeg de Utrechtse kerk van Hendrik III de munt, tol en
rechtsmacht in
Deventer geschonken (OSU I, nr. 202). Eerder verwierf de
Utrechtse kerk
al rechten in Groningen, waarbij tol en munt mogelijk slechts terloops
als
pertinenties genoemd zijn (OSU I, nr. 193).
[9] In
een bevestigingsoorkonde van keizer Hendrik VI uit 1193 wordt opgemerkt
dat
deze tol, die op dat moment in handen is van het kapittel van
Sint-Marie – dat
het waarschijnlijk bij zijn stichting van bisschop Koenraad had
gekregen –
tevoren door een van Hendriks voorgangers aan de Utrechtse kerk
geschonken was
(OSU I, nr. 524). Waarschijnlijk ging het hier om een schenking
ten
tijde van bisschop Bernold, die deze tol als onderdeel van de dos
aan
het kapittel van Sint-Jan overdroeg (E.N. Palmboom, Het kapittel
van Sint
Jan te Utrecht. Een onderzoek naar verwerving, beheer en administratie
van het
oudste goederenbezit (elfde-veertiende eeuw) (Hilversum 1995), p.
103).
[10] Palmboom,
Het kapittel van Sint Jan, p. 103.
[11] Uniek
in de stad, p. 251, noot 5; Palmboom, Het kapittel van Sint Jan,
p.
105.
[12] Koch,
OHZ I, nr. 89.
[14] Met
de naam 'Texandrië' werd een gebied aangeduid dat zich in de loop van
de tijd
qua omvang nogal eens gewijzigd lijkt te hebben. In de tiende eeuw
lijkt het
zijn grootste omvang te hebben gekend; globaal gesproken werd er toen
mee
bedoeld het gebied ten zuiden van de (Oude) Maas, in het westen
begrensd door
de Striene en wat tot in de tiende eeuw het graafschap Rien en daarna
het
markgraafschap Antwerpen was, terwijl in het oosten de Peelmoerassen
een
natuurlijke grens vormden. Zie over dit 'Texandrië' B. Aarts,
‘'Texandrië',
van omstreden gouwbegrip naar integratie in het hertogdom. Hoofdlijn en
vraagtekens’, in: Geworteld in Taxandria. Historische aspecten van
de
relatie Tilburg-Turnhout, H. van Dorenmalen e.a. red.
(Tilburg-Turnhout
1992), p. 8-42, p. 14.
[15] Oorkondenboek
van Noord-Brabant tot 1312, I, De meijerij
van ‘s-Hertogenbosch (met de heerlijkheid Gemert), 2
stukken, uitg. H.P.H. Camps (‘s-Gravenhage 1979) (ONB), nr. 2.
[16] Echternach
was later ook gegoed in het ten zuiden van Vught gelegen Esch (ONB
I,
nr. 10).
[17] Van
de overdracht aan bisschop Notker van Luik van het graafschap Hoei,
waarvan
tevoren graaf Ansfried afstand heeft gedaan, vernemen we in een
schenkingsoorkonde van Otto III uit 985 (OSU I, nr. 141). Graaf
in
'Brabant' wordt Ansfried genoemd door Alpertus van Metz (De
diversitate
temporum, uitg. H. van Rij m.m.v. A. Sapir Abulafia (Amsterdam
1980), I,
par. 11). Met 'Brabant' wordt in de tiende eeuw bedoeld de streek
tussen de
Schelde en de Dijle (Aarts, 'Texandrië', p. 14). Zie voor Ansfried als
'graaf
ergens binnen Brabant' ook Monna, 'Ansfried en de stichting van Thorn',
in: Publications
de la Société Historique et Archéologique dans le Limbourg, 118
(1982), p.
59-85, p. 80-81.
[18] Zo
was Anfrieds oom van vaderszijde, ook Ansfried geheten – en ter
onderscheiding
van zijn neef wel aangeduid als Ansfried senior –, graaf in Texandrië
en trad
er ten tijde van Ansfrieds dood in 1010 in Teisterbant een graaf Unroch
op, die
een verwant van Ansfried heet te zijn.
[19] Dit
graafschap Rien lijkt te zijn opgegaan in het omstreeks deze tijd nieuw
gevormde
markgraafschap Antwerpen. Volgens Aarts ('Texandrië', p. 14) wordt ten
onrechte aangenomen dat van dit graafschap Rien ook Texandrië deel
uitmaakte.
[20] Uniek
in de stad, p. 343 e.v.; p. 351 e.v., met betrekking tot de
bezittingen die
de gemeenschap op de Hohorst van Ansfried verwierf in het
Midden-Nederlandse
rivierengebied (Ophemert, Driel).
[21] Koch,
OHZ I, nr. 54.
[22] Thietmar
van Merseburg, Thietmari Merseburgensis episcopi chronicon,
uit. R.
Holzmann, bew. en vert. W. Trillmich, Ausgewählte Quellen zur deutschen
Geschichte des Mittelalters, 9 (Berlijn 1962) (Chronicon), IV,
par. 32: Inde
vero reversus abbaciam, que dicitur Torna, de hereditate propria
construxit, ‑ ‑ ‑
sanctoque Lantperto pro remedio anime sue ex integro tradidit. Door
Trillmich wordt deze passage ten onrechte vertaald als 'Nach der
Heimkehr
erbaute er von sein Allod der Abtei Thorn, - - - und übergab alles zum
Heile
seiner Seele völlig dem hl. Lambert', waarmee – in tegenstelling tot
wat
Thietmar werkelijk zegt, namelijk dat Ansfried de door hem gestichte
en vanuit
zijn erfgoed gedoteerde abdij van Thorn aan Sint-Lambertus (dit is de
kerk van
Luik) opdraagt – de indruk wordt gewekt dat Ansfried al zijn
bezittingen aan
Sint-Lambertus heeft overgedragen. Zie voor de datering van de
stichting van
Thorn tussen 972, het jaar waarin bisschop Notker van Luik aantrad, en
995, het
jaar waarin Ansfried bisschop van Utrecht werd Monna, 'Ansfried en de
stichting
van Thorn', p. 64-73, met name p. 73. Monna heeft getracht de
stichtingsdatum
van Thorn nader te bepalen en opperde dat de stichting van Thorn zou
hebben
plaatsgehad na de dood van Ansfrieds vader Lambert, die in 981/983
nog optrad
bij een schenking. Ansfried zou volgens Monna, die daarbij verwijst
naar de
hier aangehaalde passage bij Thietmar, voor Thorn als patroonheilige
Lambertus
hebben gekozen, waarmee hij ook de herinnering aan zijn vader zou
hebben
willen eren. Onzes inziens berust dit idee op een onjuiste
interpretatie door
Monna van Thietmars mededeling. Wat Thietmar hier namelijk stelt is
niet dat
Ansfried Thorn wijdde aan Sint-Lambertus, maar dat Ansfried het door
hem
gestichte klooster Thorn – dat, zoals we uit andere bronnen weten,
gewijd was
aan Onze-Lieve-Vrouw – heeft opgedragen aan de kerk van Luik, die als
patroonheilige
Sint-Lambertus had. De basis voor de nadere bepaling van de
stichtingsdatum
van Thorn vervalt hiermee.
[23] Het
betreft hier bezittingen van Thorn in Geertruidenberg, Baarle en Gilze.
In de
stichtingsoorkonde van Thorn, gedateerd 992, maar waarschijnlijk een
falsum
uit later tijd (Koch, OHZ I, nr. 61), wordt gesteld dat deze
rechten
geschonken zijn door Hilzonde, die optreedt als de stichtster van de
abdij.
[24] Bezit
en rechten van het kapittel van Hilvarenbeek in Lommel zouden
bijvoorbeeld teruggaan
op de dotering door Ansfried. Zie over deze kwestie Aarts, 'Texandrië',
p.
16-17; dezelfde, 'Het "Ansfried-probleem" in Hilvarenbeek en
elders', in: Hilvarenbeek duizend jaar. Bijdragen tot een symposium
over de
geschiedenis der Brabantse dorpen, J. Scheirs red. (Hilvarenbeek
1988), p.
7-64, p. 25.
[25] F.
Theuws en A.J.A. Bijsterveld, 'Der Maas-Demer-Schelde-Raum in
ottonischer und
salischer Kaiserzeit', in: Siedlungen und Landesausbau zur
Salierzeit, I.
In den nördlichen Landschaften des Reichs, H.W. Böhme red.
(Sigmaringen
1991), p. 109-146, met name p.
124-130.
[26] Bruno's
opvolgers in Keulen zouden een minder goede relatie hebben gehad met
het hof,
waardoor een einde zou zijn gekomen aan het zeer nadrukkelijk naar
voren
schuiven en begunstigen van de aartsbisschoppen van Keulen door de
koningen
Otto II en III. Vanaf het laatste kwart van de tiende eeuw en in de
elfde eeuw
was het de bisschop van Luik, te beginnen bij Notker (972-1008), die
onder meer
in Texandrië door de koningen uitvoerig begunstigd werd en als
steunpunt van
het koninklijk gezag fungeerde. Aan de versterking van de positie van
de
bisschop van Luik lijkt onder meer ook de positie van de Ansfrieden te
zijn
opgeofferd. Keulen daarentegen is niet geheel van het Texandrische
toneel verdwenen.
Nog in veel later tijd, in de twaalfde en dertiende eeuw, maken de
aartsbisschoppen
van Keulen op veelal onbekende gronden aanspraken op goederen en
rechten in
Texandrië, die in vele gevallen reeds lang in andere handen waren. Het
gaat bij
deze aanspraken waarschijnlijk steeds om een teruggrijpen op een
oudere
situatie van Keulse rechten, die samenhangen met de bemoeienissen met
deze
streken in de tiende eeuw (Theuws, Bijsterveld, a.w., p. 129-130).
[27] Vergelijk
Monna, 'Ansfried', p. 60, die in dit verband de vertaling van Trillmich
en niet
de tekst van Thietmar (zie hiervóór, p. 253, noot 4) lijkt te volgen en
neigt
tot het idee dat Ansfried zo niet alle, dan toch de meeste
familiebezittingen
aan Thorn heeft overgedragen.
[28] Chronicon, IV, par. 35: Sed
postquam
Evergerus Coloniensis archiepiscopus suffraganeorum consensu
imperatori
sibique in medium consuluit, vellet nollet ad episcopum acclamatur. Non
multo
post quinque curtes de sua proprietate beato Martino tradidit, fideli
inquam
fideiussori talionis earum. Uit deze passage blijkt dat het
onjuist is
ervan uit te gaan dat alle familiebezittingen van Ansfried, vóór of op
het
moment dat hij bisschop van Utrecht werd, aan de eerder door hem
gestichte
abdij van Thorn zouden zijn geschonken.
[29] OSU I, nr. 143: quod
ego
Ansfridus, Dei solummodo gratia sanctę Traiectensis ęcclesię presul
indignus, ‑ ‑ ‑
quandam mei iuris hereditatem, quam antea potestative possederam infra
comitatum, Rien nuncupatum, quorum locorum hęc sunt nomina: Westerlo,
Odlo,
Bolo, Mierbeke, Honbeke, Buronte, ‑ ‑ ‑ cum omnibus ad hęc
pertinentibus
ęcclesiis, ędificiis, mancipiis, agris, pascuis, pratis cultis et
incultis,
silvis, aquis aquarumve decursibus, trado ad ęcclesiam sanctę Marię
semper
Virginis [bedoeld wordt Sint-Salvator of Oudmunster] sanctique
Martini
in Traiecto, ad restaurandum ibidem Dei servicium. Zie voor wat
betreft
deze Zuid-Kempische bezittingen van de beide Utrechtse kapittels met
name E.
van Ermen, 'De Utrechtse kapittels Sint-Maarten en Sint-Salvator
(Oudmunster)
en hun bezittingen in de Antwerpse Kempen (ca. 1000-1620)', in: Pascua
Mediaevalia. Studies voor prof. dr. J.M. De Smet, R. Lievens e.a.
red.,
Mediaevalia Lovaniensia, I, 10 (Leuven 1983), p. 28-51, p.
31-33. Ons
inziens ten onrechte is de laatste zinsnede 'tot herstel van de dienst
Gods
aldaar' wel beschouwd als een indirect dateringselement in deze
oorkonde. Ze
zou verwijzen naar een verwoesting van de kerken in Utrecht, hetgeen
in
verband zou staan met het verschijnen van de Noormannen voor Utrecht
in 1006
of 1007, en de schenking zou dus nadien moeten hebben plaatsgehad. Het
is
Alpertus van Metz die over deze 'aanval' bericht (De diversitate
temporum,
I, par. 10). Hij vertelt dat de Utrechters, toen zij vernamen dat de
vreemdelingen in aantocht waren, zelf de koopmanswijk bij de burcht
in brand
hebben gestoken, opdat de Noormannen zich daar niet zouden kunnen
verschansen
als zij de burcht wilden belegeren. De Noormannen die voor de stad
verschijnen
tonen zich verbaasd over deze actie, omdat zij, naar zij stelden, geen
kwaad in
de zin hadden. En hoewel zij eenvoudig de burcht hadden kunnen
veroveren,
zijn zij, zo stelt Alpertus, uit eerbied voor de Utrechtse kerk en haar
bisschop Ansfried weggetrokken, zonder enige schade aan de stad toe te
brengen
(Et quanvis facillima expugnatio esset, tamen cognoscentes sanctum
locum et
tantum sacerdotem suis fortunis alias obsistere posse, nullam lesionem
civitati inferentes abierunt.) Van een verwoesting van de binnen
de
Utrechtse burcht gelegen kerken is dus in het geheel geen sprake
geweest. De
zinsnede 'tot herstel van de dienst Gods aldaar' dient onzes inziens
veel
algemener te worden beschouwd als verwijzing naar het
hervormingsstreven van
die tijd, herstel en zo mogelijk vermeerdering van de dienst en lof
Gods, dat
we hier dus ook bij Ansfried aantreffen (zie voor dit
hervormingsstreven en
de bisschoppelijke taakopvatting op dit terrein Uniek in de stad,
hoofdstuk 2, p. 90-94, en hoofdstuk 3, p. 121 e.v.).
[30] De
bezittingen die de kapittels van Oudmunster en dom in later tijd in
genoemde
plaatsen hebben blijken oorspronkelijk direct geëxploiteerd, dus
waarschijnlijk domaniaal, rond een hof georganiseerd te zijn. In de
loop van
de dertiende eeuw kwam aan de directe exploitatie van dit bezit door
het
kapittel een eind en werden de goederen verpacht (Van Ermen, 'De
Utrechtse
kapittels', p. 34, p. 40-41; p. 49-50). Eerst in de zeventiende eeuw
deden na
afkoop de kapittels definitief afstand van deze bezittingen (Van
Ermen, a.w.,
p. 48-49; Aarts, 'Het "Ansfriedprobleem" in Hilvarenbeek en elders',
p. 9).
[31] Zie
in dit verband ook Van Ermen, 'De Utrechtse kapittels', p. 33.
[32] Zie
voor deze hof in Driel Uniek in de stad, p. 342 e.v.
[33] Hoewel
de passage in deze oorkonde (in Fuhthe dimidium thelonarii atque
monete et
foreste in Rumelo) zo kunnen worden uitgelegd als zou de munt niet
in
Vught, maar in Ruimel gevestigd zijn geweest, lijkt het toch het meest
waarschijnlijk dat de munt samen met de tol in Vught gesitueerd moet
worden.
[34] Voor
wat betreft de Sint-Lambertuskerk hebben opgravingen geen resten aan
het licht
gebracht, die veel verder teruggaan dan de dertiende eeuw (W.H.Th.
Knippenberg,
'De twee oudste kerken van Vught, provincie Noord-Brabant', in: Berichten
ROB, 14 (1964), p. 150-159). Gezien het feit echter dat het
archeologisch
onderzoek beperkt van opzet was, moet wellicht niet uitgesloten worden
geacht
dat resten van een oudere (houten) kerk over het hoofd zijn gezien.
Naar de in
1885 afgebroken Sint-Pieterskerk zijn geen opgravingen gedaan. Beide
kerken
zouden echter wel van vóór 1200 hebben gedateerd (T. Kappelhof, 'Vught
in de
Middeleeuwen (900-1300). Het raadsel van de twee kerken', in: J. van
den Eijnde
red., Vught vanouds, Vughtse Historische Reeks, 2, (z.pl. z.j.
[Vught
1995]), p. 12). Vooral op grond van de latere tiendverdeling in
Vught – de
oude tiend behoorde aan de pastoor van de Sint-Lambertuskerk; de
nieuwe tiend
was met de Sint-Pieterskerk in Vught in handen van de hertog van
Brabant,
terwijl ze in 1399, toen de Sint-Pieterskerk werd geïncorporeerd bij
het
kapittel van Eindhoven, naar deze instelling ging – lijkt bovendien te
mogen
worden aangenomen dat de Sint-Lambertuskerk ouder is dan de
Sint-Pieterskerk
en oorspronkelijk de enige parochiekerk van Vught is geweest (a.w.,
p. 10).
In zijn conclusie stelt Kappelhof (a.w., p. 29) dat de ouderdom van
de
Sint-Lambertuskerk zelfs terug te voeren zijn tot de tijd van de
kerstening
of kort daarna (circa 700) en die van de Sint-Pieterskerk tot de tiende
eeuw,
toen de Keulse kerk hier zijn invloed deed gelden (vergelijk evenwel
dezelfde,
a.w., p. 11-12, waar opgemerkt wordt dat van zowel Keulse als Luikse
bezittingen
of invloed in en rond Vught nauwelijks sporen te vinden zijn).
[35] Uniek
in de stad, p. 354.
[36] We
vernemen van deze rechten in 1237 wanneer, na toestemming van de proost
(ONB
I, nr. 182), het kapittel haar rechten op goederen, waaronder een curtis,
in Berlicum afstaat aan de abdij van Berne, die daarvoor ten behoeve
van
Oudmunster binnen het bisdom Utrecht goederen zal kopen ter waarde van
165 pond
Utrechts (ONB I, nr. 183). In 1240 wordt in een verklaring
vastgelegd
dat Berne, in plaats van deze goederen te kopen, aan het kapittel van
Oudmunster het bedrag van 165 pond betaald heeft. Bij de overdracht van
de curtis
ontving Berne ook het patronaatsrecht van de kerk in Berlicum,
waarbij
bepaald werd dat de abdij het kapittel jaarlijks twintig schellingen
Utrechts
zou betalen. In 1252 ten slotte dragen deken en kapittel van
Oudmunster aan de
abdij van Berne alle tienden en tijnzen in Berlicum, met uitzondering
van de
tienden van nabijgelegen buurschap Middelrode, over tegen een
eeuwigdurende
jaarlijkse betaling van een pond Utrechts (ONB I, nr. 244).
[37] Dat de Utrechtse kerk in de elfde eeuw gegoed is in de buurt van Vught zou, zo merkt P.A. Henderikx , 'Onecht of echt? De bevestigingsoorkonde van bisschop Bernold van 25 juni 1050 voor de Sint-Paulusabdij te Utrecht’, in: Feestbundel aangeboden aan prof. dr. D.P. Blok ter gelegenheid van zijn 65ste verjaardag en zijn afscheid als hoogleraar in de nederzettingsgeschiedenis in verband met de plaatsnaamkunde aan de Universiteit van Amsterdam, J.B. Berns e.a. red. (Amsterdam 1990), p. 122-143', p. 142, noot 47) op, ook kunnen blijken uit het feit dat gravin Adelheid, waarschijnlijk weduwe van graaf Hendrik (II van Leuven), tussen 1076 en 1099 haar goed te Orthen aan de Utrechtse kerk overdraagt, om voorts ditzelfde goed in leen en nog andere goederen in precaria terug te ontvangen (ONB I, nr. 32). Deze schenking buiten het bisdom wordt althans begrijpelijk wanneer de kerk van Utrecht in de directe omgeving al meer bezit heeft gehad. Vervolg van de noten in de kolom hiernaast. ![]() Reconstructie van de westgevel van de kerk van de Sint-Paulusabdij in Utrecht. Tek. A.F.E. Kipp. |
Van een deel van de door Ansfried en Adelbold aan de gemeenschap op de
Hohorst geschonken bezittingen zoals die in de – voor wat betreft dit
klooster
oudste – oorkonden van 1028 en 1050 genoemd zijn,[1]
vinden we nadien niets meer terug in de bronnen. Dat geldt voor de
rechten in
en bij Vught in Noord-Brabant, die door Ansfried aan de monniken werden
overgedragen. Maar ook rechten, door Adelbold geschonken, in Ulft,
Oosterbeek,
Gietelo, Deventer, Windesheim en tenslotte in Elst komen in later tijd
niet
meer voor als abdijbezit. De reden van het verdwijnen van dit bezit kan
zijn
gelegen in verkoop door de abdij of in ruil tegen andere bezit. In het
algemeen
is daarover echter niets bekend. Opvallend is dat het bij het verdwenen
bezit
in vrijwel alle gevallen gaat om ver weg en ten opzichte van het andere
abdijbezit geïsoleerd gelegen bezittingen (Vught, Twente) of om
enigszins
beperkte rechten (een enkele hoeve met het recht op de tienden ervan).
De
abdij kan dergelijk bezit om praktische redenen al dan niet na
usurpatie ervan
door derden hebben afgestoten. Voor kennis van de inhoud van deze rechten in de elfde eeuw bieden ook latere bronnen geen houvast. Wanneer we echter deze rechten en bezittingen beschouwen in het licht van andere, bekende bezittingen van de abdij zelf en van andere gerechtigden in de genoemde plaatsen of de omgeving ervan, dan valt er in een aantal gevallen over de nadere herkomst van de rechten alsmede de context van de bisschoppelijke schenkingen aan de abdij toch nog wel iets te zeggen. Met het oog daarop laten zich de bezittingen die de abdij in de elfde eeuw moet hebben gehad in Ulft, Oosterbeek, Gietelo, Deventer en Windesheim het beste bepreken in verband met de overige omvangrijker bezittingen op de Veluwe en in de aangrenzende delen van Overijssel,[2] terwijl de rechten in Elst aandacht krijgen in het kader van de bezittingen van de abdij in het Midden-Nederlandse rivierengebied in de Betuwe.[3] Voor de rechten die de kloostergemeenschap van Ansfried kreeg ten aanzien van een tol in Vught, de munt, een foreest of koninklijk woud en bos in de omgeving is het niet mogelijk ze te behandelen in verband met andere en eventueel latere bezittingen en rechten van de abdij. In Noord-Brabant heeft de abdij nooit andere bezittingen gehad dan deze rechten waarvan in de oorkonden van 1028 en 1050 melding wordt gemaakt. En nergens anders heeft ze vergelijkbare rechten gehad op grond waarvan eventueel iets afgeleid zou kunnen worden omtrent de rechten in Vught. Slechts enkele, meer algemene opmerkingen en enkele voorzichtige veronderstellingen zijn er met betrekking tot dit abdijbezit te maken. Allereerst kan dan worden gesteld dat de schenking als zodanig geloofwaardigheid verdient. Ze wordt door betrouwbare oorkonden bevestigd, maar valt vooral ook te plaatsen binnen de ontwikkeling van het vermogen van de Utrechtse kerk als geheel en dat van de verschillende geestelijke instellingen in het bijzonder. Het recht van tolheffing en muntslag, maar ook visserij- en jachtrechten (foreest) zijn in beginsel koninklijke rechten, zogenaamde regalia. Namens de koning werden dergelijke rechten in het algemeen gesproken beheerd door graven. De koningen hebben echter regelmatig bij wijze van begunstiging ook aan anderen dan de graven tol- en andere rechten toegekend, door deze bijvoorbeeld in leen te geven. In de loop van de tijd zijn de graven, in oorsprong koninklijke ambtenaren, hun grafelijke functie en de verschillende daarmee verbonden rechten, waaronder regalia, als erflijk bezit gaan beschouwen, dat hun door de koning niet meer zonder meer was af te nemen. Hetzelfde geldt voor de andere koninklijke vazallen en hun leengoederen. Op deze manier zijn dergelijke koninklijke rechten in handen van regionale en lokale heren geraakt. Daarnaast zijn door schenkingen van vooral de Ottoonse en Salische koningen ook bisschopskerken en abdijen in het bezit van verschillende van deze koninklijke rechten gekomen. Ook de Utrechtse kerk verwierf in de loop van de tiende eeuw door koninklijke schenkingen in het eigen bisdom tol- en andere rechten, namelijk in Muiden (953),[4] misschien al in Deventer (975),[5] via Ansfried wellicht in Medemblik[6] en tenslotte ook in Bommel (999).[7] Later, in de elfde eeuw, werden door de Duitse koningen aan de Utrechtse kerk in elk geval in Deventer en waarschijnlijk ook in Groningen tolrechten geschonken.[8] Deze verwierf door een koninklijke schenking, mogelijk omstreeks deze zelfde tijd, eveneens de tol bij Smithuizen, gelegen aan de Rijn bij Emmerik.[9] Niet alleen maakten aldus sinds de tiende eeuw verspreid over het bisdom tolrechten en dergelijke deel uit van het door verschillende koninklijke schenkingen groeiende kerkelijk vermogen of bisdomsgoed. We constateren ook dat in de elfde eeuw deze rechten of inkomsten daaruit door de bisschoppen worden toegekend aan de afzonderlijke instellingen binnen de Utrechtse kerk. Tot de door bisschop Bernold omstreeks 1050 aan Sint-Jan toegewezen dos behoorde naast de genoemde tol bij Smithuizen[10] waarschijnlijk ook een rente van tien pond uit de kort tevoren door bisschop Bernold van Hendrik III verworven munt te Deventer.[11] De tol bij Smithuizen is door een ruilovereenkomst in 1085 weer in handen van de bisschop gekomen,[12] waarna ze enige jaren later is overgedragen aan het kapittel van Sint-Marie;[13] mogelijk is dit gebeurd bij de stichting van dit kapittel en heeft ook hier de tol onderdeel uitgemaakt van de dos. Dat eerder, aan het begin van de elfde eeuw, door Ansfried aan de gemeenschap op de Hohorst inkomsten uit een tol en eventueel nog andere in oorsprong koninklijke rechten in Vught zijn overgedragen lijkt daarmee geenszins op zich te staan. De inhoud van de schenking voor wat betreft deze rechten in Vught stelt ons voor de vraag van de nadere herkomst van die rechten. Putte Ansfried voor zijn schenking ten behoeve van de monniken op de Hohorst uit het vermogen van de Utrechtse kerk, het bisdomsgoed, en betrof het in dat geval oud bezit van die Utrechtse kerk of eerst recentelijk, bijvoorbeeld door een koninklijke schenking, verworven rechten? Of dienen we de herkomst van deze bezittingen bij Ansfried zelf te zoeken? In het onder het bisdom Luik ressorterende Texandrië, het gebied waartoe Vught behoorde,[14] lijkt van rechten van de Utrechtse kerk vóór de tijd van Ansfried geen sprake. Weliswaar was Willibrord in deze streken actief geweest als missionaris. Erfgenaam van de hem door Frankische grootgrondbezitters geschonken bezittingen – onder meer in de omgeving van Vught in Ruimel en in Thede en Gemonde (beide onder Sint-Michielsgestel) –[15] was echter de abdij van Echternach[16] en niet de Utrechtse kerk. Aangezien ook nadien niets blijkt van rechten van de Utrechtse kerk in dit gebied, schenkingen door de koningen van rechten buiten het diocees bovendien ongebruikelijk waren, achten we het onwaarschijnlijk dat Ansfried voor zijn schenking aan de gemeenschap op de Hohorst voor wat betreft de rechten in Vught putte uit (oud) bezit van de Utrechtse kerk. Zeer reëel lijkt daarentegen de mogelijkheid dat Ansfried vanuit zijn eigen bezit in deze streken – goederen die hij nog bezat toen hij bisschop van Utrecht werd – de gemeenschap op de Hohorst heeft begunstigd. Door Aarts is samengevat waar Ansfried, vóór hij in 995 bisschop van Utrecht werd, graaf is geweest en waar hij bezittingen kan hebben gehad. Graaf was Ansfried in elk geval in Hoei en ergens in 'Brabant'.[17] In verschillende andere gebieden, zoals Teisterbant en Texandrië, zouden weliswaar familieleden van Ansfried maar niet hijzelf graaf zijn geweest.[18] In deze en nog andere gebieden blijkt Ansfried echter wel als grootgrondbezitter aanwijsbaar. Dat is het geval in het graafschap Rien, dat wil zeggen de streek rondom Antwerpen,[19] en in Teisterbant,[20] maar ook in het graafschap (West-)Friesland en in Nedermaasland, waar hij in 985 verschillende goederen en rechten, die hij tevoren in leen had gehouden, als eigen goed van de keizer kreeg overgedragen.[21] Uitgebreide bezittingen en rechten had Ansfried ten slotte ook in de Maasgouw (in het huidige Limburg). Hier stichtte hij waarschijnlijk tussen 972 en 995 de abdij van Thorn, die hij volgens Thietmar met verschillende bezittingen en rechten in de directe omgeving en elders begiftigde.[22] Uit Ansfrieds eigen bezit of dat van zijn echtgenote Hilzonde waren wellicht ook afkomstig goederen en rechten die Thorn in later tijd in Texandrië bezat en heten terug te gaan tot de stichtingstijd.[23] De traditie wil voorts dat ook de kerk van Hilvarenbeek door Ansfried of Hilzonde is gesticht en vanuit het familiebezit in deze streken is gedoteerd.[24] Door Bijsterveld is de mogelijkheid geopperd dat, nadat in 925 Lotharingen en daarmee Texandrië definitief bij het Oost-Frankische rijk kwam en in 939 Giselbert als hertog van Lotharingen ten val was gekomen, Otto I zich gedurende enige tijd actief met dit gebied en de integratie ervan in het rijk heeft beziggehouden.[25] Als uitgangspunt voor de versteviging van het koninklijke gezag dienden in deze streken nog voor handen zijnde koninklijke domeingoederen. Sinds 953 zou het Otto's broer Bruno, aartsbisschop van Keulen en tegelijkertijd hertog van Lotharingen (953-965), zijn geweest die hier naar voren werd geschoven als de vertegenwoordiger van de koninklijke macht. In deze hoedanigheid zal Bruno hebben kunnen beschikken over de nog aanwezige koninklijke domeingoederen en eventueel nog andere koninklijke rechten.[26] In deze context van versterking van het koninklijk gezag, die wellicht ook gepaard ging met een zekere herordening van het koninklijk domeingoed in deze streken, is het niet ondenkbaar dat naast de aartsbisschop van Keulen als voornaamste pijler van het koninklijk gezag toch ook andere koningsgetrouwen met goederen en rechten begunstigd en aldus evenzeer als steunpunt ingeschakeld zijn. Dat kan bijvoorbeeld hebben gegolden voor Ansfried sr. of eventueel nog andere leden van de familie der Ansfrieden. Ansfried jr. zou dan later wellicht over een deel van door de koning aan zijn familie geschonken rechten hebben kunnen beschikken. Mogelijk is ook dat hij zelf als getrouwe van Otto I door schenking verschillende rechten in de omgeving verworven had. Hoe dit alles zij, geenszins uitgesloten moet worden geacht dat Ansfried door erfenis, door zijn huwelijk of door ons onbekende koninklijke schenkingen, vergelijkbaar met die in West-Friesland en Nedermaasland of Driel, bezittingen en rechten heeft gehad in Texandrië. Noch bij de stichting van Thorn, noch bij zijn benoeming tot bisschop van Utrecht in 995, blijkt Ansfried afstand te hebben gedaan van al zijn bezittingen in deze contreien.[27] Als bisschop namelijk doet hij uit eigen bezit schenkingen aan de Utrechtse kerk en de verschillende instellingen die er deel van uitmaakten. Zo is er de mededeling van Thietmar van Merseburg in zijn Chronicon dat Ansfried, na zijn benoeming tot bisschop, aan de Utrechtse kerk vanuit zijn eigen bezit vijf hoven schonk[28]. Waar deze vijf hoven gelegen waren wordt helaas niet vermeld. In een ongedateerde oorkonde van bisschop Ansfried is sprake van een schenking aan de Utrechtse kerken van Sint-Salvator of Oudmunster en Sint-Maarten van bezit dat hij zelf geërfd heet te hebben en gesitueerd wordt binnen het graafschap Rien, onder andere in de plaatsen Westerlo, Olen en hoogstwaarschijnlijk ook Westmeerbeeke.[29] Hoe zich de mededeling van Thietmar en de gegevens uit de oorkonde van Ansfried precies tot elkaar verhouden is onduidelijk, met andere woorden moeilijk uit te maken is of het om verschillende of deels dezelfde schenkingen gaat. In de oorkonde wordt niet expliciet gesproken van hoven; uitgesloten is echter niet dat het daar bij de begunstiging van de twee Utrechtse kerken om ging.[30] Rekening houdend met de mogelijkheid dat in deze tijd, waarin de goederendeling en fondsvorming binnen het algemeen kerkelijk vermogen zich eerst beginnen te voltrekken, het onderscheid tussen schenkingen aan de Utrechtse kerk en schenkingen aan de afzonderlijke instellingen niet altijd even duidelijk geweest is, moet niet uitgesloten worden geacht dat de mededeling van Thietmar over de schenking van de vijf hoven aan de Utrechtse kerk als geheel mede betrekking heeft gehad op de schenking van Ansfried aan Sint-Salvator en Sint-Maarten[31]. Denkbaar is dan evenzeer dat tot die vijf hoven ook gerekend moet worden de hof in Driel in de Bommelerwaard, die door Ansfried aan de gemeenschap op de Hohorst werd geschonken[32]. Hoe dit zij, duidelijk is dat Ansfried aan de Utrechtse kerk en verschillende geestelijke instellingen aldaar goederen en rechten heeft geschonken, die afkomstig waren uit zijn eigen geërfd of door schenking verworven bezit. Ook in het geval van de aan Hohorst geschonken rechten in Vught is, naar we aannemen, van dergelijke eigen bezittingen sprake geweest. Over Vught in de elfde eeuw is behalve wat de oorkonden van 1028 en 1050 aan informatie bieden weinig of niets naders bekend. Aan te nemen valt evenwel dat Vught, toen de gemeenschap op de Hohorst hier circa 1000 rechten verwierf, een niet onbelangrijke plaats was. Gunstig gelegen bij de Dommel, op de plaats waar verschillende riviertjes overgaan in de Dieze, en in de nabijheid van de Maas, was het de vestigingsplaats van een tol, waarvan overigens niet bekend is of het hier gaat om een rivier- dan wel een markttol. Wellicht was er ook al een munt, die in de Bernoldoorkonde van 1050 wordt genoemd.[33] Van dit economisch centrum mag wel worden aangenomen dat het ooit een koninklijk domein vormde of daarvan deel heeft uitgemaakt. Daarop wijst ook de aanwezigheid in de omgeving van Vught, in Ruimel, van een in oorsprong koninklijk jachtgebied (forestis). Door koninklijke schenking kunnen dergelijke domeingoederen en verschillende daarmee verbonden rechten geheel of gedeeltelijk in handen van Ansfried zelf, of eerder al van leden van zijn familie, zijn gekomen. Wellicht interessant is het er hier op te wijzen dat een van de twee parochiekerken die Vught in later tijd had, en het gaat dan naar het zich laat aanzien om de oudste van de twee, gewijd was aan Sint-Lambertus.[34] Aan deze heilige, de patroonheilige van het bisdom Luik, zijn verschillende kerken – bijvoorbeeld in Ophemert en Avezaat – gewijd, die mogelijk door Ansfried of zijn familie als eigenkerken zijn gesticht.[35] Over het bestaan van een kerk in Vught in de elfde eeuw zijn we helaas niet ingelicht, maar misschien mag toch wel worden aangenomen dat een centrum, zoals Vught in die tijd geweest moet zijn, een kerk heeft gehad. Geenszins uitgesloten lijkt dan dat die oudste kerk van Vught, gewijd aan Sint-Lambertus, een door Ansfried of leden van zijn familie op eigen bezit gestichte kerk is geweest. In verband met de rechten in Vught is voorts van belang te wijzen op de bezittingen en rechten die het kapittel van Oudmunster in de dertiende eeuw in de omgeving van Vught, in Berlicum, blijkt te hebben.[36] Wanneer en op welke wijze het kapittel hier gegoed is geraakt is niet bekend. Het feit echter dat het hier gaat om een complex van rechten – een curtis, de kerk, tienden en tijnzen – wijst op een hoge ouderdom van dit bezit. In het licht van de elfde-eeuwse van Ansfried verkregen rechten van de abdij van Hohorst in Vught valt voor wat betreft de latere Berlicumse rechten van Oudmunster wellicht eveneens te denken aan een schenking door Ansfried. Heeft misschien een curtis Berlicum deel uitgemaakt van de door Thietmar gememoreerde schenking van Ansfried aan de Utrechtse kerk van vijf hoven uit zijn eigen bezit? Het lijkt ons zeker niet onmogelijk, waarmee dan het interessante perspectief ontstaat van een goederen- en rechtencomplex van een zekere omvang in de omgeving van Vught, waarover Ansfried geheel of gedeeltelijk ten behoeve van de Utrechtse kerk (bisdomsgoed) en wellicht verschillende van haar instellingen (fondsen met een bepaalde bestemming) zou hebben beschikt. Het zou een voorbeeld zijn van hoe – naast toebedeling van delen van het (oude) bezit van de Utrechtse kerk aan abdij en kapittels, waarvan voorbeelden elders aan de orde komen – ook nieuwe schenkingen, door de bisschop als privépersoon mogelijk direct aan of ten behoeve van de instellingen gedaan, hebben bijgedragen tot de fonds- en vermogensvorming binnen het vermogen van de Utrechtse kerk, zoals die zich in de elfde eeuw duidelijk gaat aftekenen. Hoe interessant het ook is de mogelijkheid te overwegen dat Ansfried meer bezit in Vught en omgeving aan de Utrechtse kerk heeft overgedragen,[37] concrete gegevens erover zijn niet voorhanden. Feitelijk is uiteindelijk alleen de schenking van Ansfried aan de Hohorst bekend. Wat hield deze schenking op het moment dat ze gedaan werd in? In de oorkonde van 1028, waarin keizer Koenraad II de abdij bevestigt in het bezit van de door Ansfried geschonken rechten, is sprake van dimidium theolonarii census in Fugthe, de helft van de inkomsten van de tol in Vught. In de bevestigingsoorkonde van bisschop Bernold uit 1050 is de omschrijving uitvoeriger en wordt gesproken over: in Fuhthe dimidium thelonei atque monete et foreste in Rumelo et quartam partem silve in Uothenholt, dat wil zeggen de helft van de tol en de munt in Vught, van het koninklijk woud of jachtgebied in Ruimel en een kwart gedeelte van een bos in het niet precies te localiseren Uothenholt.[38] Gezien het feit dat hier sprake is van een schenking aan de Hohorst van de helft van de inkomsten uit de tol en eventueel nog andere rechten kan men zich de vraag stellen naar de andere helft van de inkomsten en rechten. Wie of welke instelling daarover in de elfde eeuw beschikte is niet bekend. Zo vinden we geen van de instellingen die we elders aantreffen als vermoedelijke erfgenamen of rechtsopvolgers van Ansfried – we denken dan allereerst aan Thorn, maar eventueel ook aan de Utrechtse kerk – in Vught zelf terug als gerechtigde naast de Hohorst. Dat Ansfried beschikt heeft over de volledige tol, munt en foreest in Vught is daarom allerminst zeker. Als bezittingen en rechten in Vught en omgeving inderdaad hebben behoord tot het familiebezit van de Ansfrieden, kan er in verband met vererving ervan al eerder in de tiende eeuw een deling van dit bezit hebben plaatsgehad, waardoor Ansfried omstreeks 1000 slechts beschikte over de aan Hohorst geschonken helft van de rechten in Vught. De andere helft zou dan in handen kunnen zijn gebleven van leden van Ansfrieds familie en hun rechtsopvolgers. Uitgesloten is echter evenmin dat nog andere gerechtigden, ook op basis van een koninklijke toekenning, rechten in Vught hebben gehad, waaronder eventueel ook de andere helft van de tol.[39] Met betrekking tot de inhoud van de schenking van Ansfried aan de Hohorst is voorts van belang het opmerkelijk verschil in de omschrijving ervan in de oorkonden van 1028 en 1050. Niet alleen is er in 1028 sprake van de helft van de inkomsten uit de tol in Vught, terwijl in 1050 gesproken wordt van de helft van de tol als zodanig. In 1050 is naast de tol ook sprake van verschillende andere rechten, namelijk een munt, een koninklijk jachtgebied in Ruimel en een bos in Uothenholt. Mogelijk is dat, zoals Henderikx veronderstelt, in 1028 de omschrijving 'de helft van de inkomsten uit de tol' staat voor de inkomsten uit een complex van rechten door Ansfried geschonken, waarvan op het moment van schenking de tol het belangrijkste was.[40] Inkomsten uit de munt alsmede uit rechten op het koninklijk jachtgebied en een bos zouden bij de schenking van de tolinkomsten inbegrepen zijn geweest, zonder dat ze in de oorkonde van 1028 vermeld werden. Ook met betrekking tot verscheidene andere door Ansfried en Adelbold aan de Hohorst geschonken bezittingen, die in hiernavolgende paragrafen aan de orde komen, zullen we zien dat in de oorkonde van 1028 vergeleken met de oorkonde van 1050 de omschrijving van diverse bezittingen veel beperkter is. In de meeste van die gevallen blijkt dat de uitbreiding van de omschrijving in 1050 verband houdt met het inmiddels in belang toegenomen zijn van bepaalde rechten, die in 1028 kennelijk het afzonderlijk vermelden niet waard werden geacht. In hoeverre dit ook voor de rechten van de abdij in Vught en omgeving heeft gegolden en of het verschil bijvoorbeeld verder ook verband houdt met een nadere verdeling van de Vughtse goederen tussen de abdij en andere, ons onbekende partijen is moeilijk te zeggen.[41] Al met al moeten we vaststellen dat we over onvoldoende gegevens beschikken om over de elfde-eeuwse verhoudingen in Vught alsmede plaats en functioneren van de Hohorst als (kleine) gerechtigde aldaar met zekerheid erg veel te kunnen zeggen. Na de vermeldingen in 1028 en 1050 vernemen we niets meer van rechten van de abdij in Vught en omstreken. Hoe, wanneer en aan wie de abdij haar rechten hier is kwijtgeraakt is niet bekend. In welke context het gebeurd is, laat zich evenwel ongeveer raden. Door Bijsterveld is geschetst hoezeer abdijen als Echternach en Sint-Truiden met uitgebreide bezittingen in Texandrië gedurende de twaalfde en dertiende eeuw, eerst tegenover een opkomende lokale en regionale elite en vervolgens tegenover de hertogen van Brabant, moeite hebben gehad greep op die bezittingen te behouden.[42] Hoeveel te meer zal dit hebben gegolden voor Sint-Paulus met haar toch zeer beperkte rechten in Vught. Uiteindelijk is het alleszins waarschijnlijk dat de rechten van de abdij in Vught en omgeving al vroeg, misschien zelfs al spoedig na de verwerving ervan in de loop van de elfde eeuw verloren zijn gegaan. Ze kunnen zonder meer in andere hand zijn overgegaan. Het feit dat we niets meer vernemen van deze rechten in Vught kan echter ook verband houden met het verdwijnen van de Vughtse tol en munt op een gegeven moment. De indruk bestaat dat ze niet erg lang hebben bestaan.[43] Door een eventuele opheffing (of wellicht verplaatsing naar elders) wanneer dan ook, kunnen de rechten van de abdij ernstig zijn uitgehold. De overige rechten, op aandelen in bossen in de omgeving van Vught, kunnen voorts des te gemakkelijker in andere hand zijn overgegaan. In de dertiende eeuw, wanneer we voor het eerst weer iets vernemen over Vught en de verschillende gerechtigden aldaar, is er van rechten van de abdij geen sprake meer. We zien dat dan de hertog van Brabant – waarvan niet precies bekend is hoe hij in Vught voet aan de grond heeft gekregen –[44] ten koste van Boudewijn van Vught als de lokale machthebber en de graaf van Gelre als gerechtigde van buiten in het gebied zijn macht weet uit te breiden.[45] Denkbaar is dat in dit proces, waarvan we slechts een laatste fase waarnemen, al veel eerder rechten zoals de abdij van Hohorst die bezat verloren zijn gegaan. Noten (vervolg) [38] De plaats dient naar alle waarschijnlijkheid gezocht te worden in de omgeving van Vught. Zie in dit verband R.E. Künzel, e.a., Lexicon van nederlandse topniemen tot 1200 (Amsterdam 1988), p. 375, waar de naam wordt herleid tot een samenstelling van het Oudnederlandse holt, 'hout, bos', waarschijnlijk met de plaatsnaam Vught. Als mogelijkheid is ook wel geopperd dat met het Uothenholt (in het vidimus van de oorkonde van 1050 in het abdijarchief, RAU, nr. 43) of Votherholt (in het afschrift van de oorkonde van 1050 in het archief van het Hof van Utrecht, HUA, Hof van Utrecht, nr. 67, p. 29-30) bedoeld zou zijn Udenhout, gelegen ten zuidwesten van Vught. De variant Fugthhoute in het falsum van 1006, dat waarschijnlijk in de dertiende eeuw is opgemaakt mede op basis van de oorkonde van 1050, zou dan een herinterpretatie kunnen zijn van een toen al niet meer precies bekende plaats in de buurt van Vught waar de abdij ooit rechten genoten had. [39] Eerder
werd opgemerkt dat in de tiende eeuw in Texandrië mogelijk de
aartsbisschop van
Keulen in deze streken is opgetreden als vertegenwoordiger van het
koninklijk
gezag. Hoewel we met betrekking tot Vught nooit met zoveel woorden
rechten van
Keulen vermeld vinden, moet wellicht niet uitgesloten worden geacht dat
bepaalde koninklijke rechten en bezittingen hier aan de Keulse kerk
zijn
toegevallen. Gerechtigden die we in later tijd in Vught tegenkomen
kunnen op
een of andere wijze hun rechten ontleend hebben aan rechten van de
Keulse
kerk.
[40] Henderikx,
'Onecht of echt?', p. 133.
[41] Vergelijk
Henderikx, 'Onecht of echt', p. 133.
[42] A.J.A.
Bijsterveld, 'Een zorgelijk bezit. De benedictijnenabdijen van
Echternach en
Sint-Truiden enhet beheer van hun goederen en rechten in Oost-Brabant,
1100-1300', in: Noordbrabants Historisch Jaarboek, 6 (1989), p.
7-44, p.
21-26. Zie in dit verband ook Van Ermen ('De Utrechtse kapittels', p.
37), die
schetst hoe de Utrechtse kapittels voor wat betreft hun Zuid-Kempische
bezittingen
in de twaalfde eeuw te maken kregen het opdringen van de
premonstratenzer abdij
van Tongerlo, maar ook de machtsuitbreiding van de hertog van Brabant
en lokale
heren, waardoor ze in de tweede helft van de twaalfde en het begin van
de
dertiende eeuw geleidelijk de greep op hun goederen dreigden te
verliezen.
[43] Zo
stelt G. Albrecht, Das Münzwesen im Niederlotharingischen und
Friesischen
Raum vom 10. bis zum beginnenden 12. Jahrhundert (Hamburg 1959), I,
p. 104,
dat er geen in Vught gemunt geld bekend is.
[44] Wellicht
in de loop van de elfde eeuw en twaalfde eeuw verwierf de graaf van
Leuven,
later hertog van Brabant, een steunpunt in het niet ver van Vught
gelegen
Orthen (ONB I, nrs. 32, 36), vanwaar uit hij waarschijnlijk ook
in de
omgeving zijn macht uitbreidde. Op het grondgebied van Orthen wordt
aan het
eind van de twaalfde eeuw door de hertog 's-Hertogenbosch gesticht. Zie
in dit
verband onder meer Kappelhof, 'Vught in de middeleeuwen', p. 16-22.
[45] In
1219 treedt bij een overdracht van een stuk land aan het klooster
Postel
Boudewijn, heer van Vught, op (ONB I, nr. 116). In 1232 is
sprake van
een overeenkomst tussen waarschijnlijk diezelfde Boudewijn van Vught
en de
hertog van Brabant, Hendrik I, die onder meer inhoudt dat Boudewijn de villa
Vught met alle toebehoren, met uitzondering van datgene dat hij in
leen houdt
van de graaf van Gelre, zal delen met de hertog, zodanig dat de hertog
de ene
en Boudewijn de andere helft zal hebben (ONB I, nr. 160: Hec
est
forma compositionis inter Henricum ducem Lotharingie ex una parte et
virum
nobilem Balduinum de Uucht ex altera, ‑ ‑ ‑. Villam que
vocatur Uucht
cum omnibus pertinenciis excepto eo quod a comite de Gelre tenet duci
participavit, ita quod dux habebit unam medietatem et Balduinus
alteram; et si
in aliquo prefatam villam possint meliorare, simili modo participabunt.
Mogelijk is dat Boudewijn door deze overeenkomst geacht werd geen
heer van
Vught meer te zijn, want hij wordt in 1232 slechts aangeduid als vir
nobilis.
Zeker is dat in 1257 het geval, wanneer hij voormalige allodiale
goederen aan
de hertog verkoopt, en zichzelf nadrukkelijk betitelt als vir
nobilis
Balduinus olim dominus de Wght (ONB I, nr. 266). Bij deze
verkoop
gaat het om goederen die hij in 1232 aan de hertog had opgedragen en
toen in
leen had terugontvangen. Van rechten in Vught van de graaf van Gelre,
gehouden
door Boudewijn wordt niet meer gerept en nadien wordt er ook van de Van
Vughts
weinig of niets meer vernomen.
|
© 2021 C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn. - Gepubliceerd 25 november 2021; laatst bewerkt 25 november 2021. |