Startpagina | Inhoudsopgave | Lezingen
| Uitgaven
| Op
en rond het Domplein | Vrijwaring
| Contact |
|
Zie voor historische gegevens over andere Utrechtse huizen op deze webstek ► Middeleeuwse huizen en erven in Utrecht. |
Het Karhuis
(Steenweg 50-58) en
de handwissel door Martin W.J. de Bruijn Te
citeren als: M.W.J. de Bruijn, ‘Het Karhuis (Steenweg 50-58) en de
handwissel’
(www.broerendebruijn.nl/Handwissel.html,
versie van [datum], geraadpleegd op
[datum]).
|
[1]
Zie voor dit alles ►
De dertiende penning. [2]
W. van Iterson, ‘Handwissel, dertiende penning en zilvergeld’, Verslagen
en
Mededeelingen van de Vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het
Oud-vaderlandsche Recht, dl. 9, nr. 2 (Utrecht 1937) 249-282.
[4]
Zie ► De Middeleeuwen kenden geen eigendom. |
Zoals op verschillende
rechtshistorische pagina’s op deze website is uiteengezet, kende het
vastgoedbeheer in de Middeleeuwen een grote mate van variëteit. De
rechten op
de grond en zijn bebouwing weken sterk af van de tegenwoordige. Veel
vastgoed
werd ‘gehouden’ van een uitgever. Dit kon zijn in leen van een
leenheer, in
tijns van een tijnsheer en in erfelijke pacht van een erfelijk
verpachter. In
het algemeen zijn niet de uitgevers van de goederen en hun
rechtsopvolgers
uiteindelijk modernrechtelijk eigenaren van de uitgegeven erfelijke
rechten
geworden, maar de houders, dus niet de leenheren, de tijnsheren en de
verpachters, maar de leenhouders, de tijnsplichtigen en de pachters. De voorwaarden waaronder vastgoed werd ‘uitgegeven’, kenden eveneens een grote variatie. Aan één van die voorwaarden wordt hier speciaal enige aandacht besteed, en wel aan de ‘handwissel’. Het ging hierbij om een verplichting die bij de vererving of de overdracht van een onroerend goed aan de uitgevers of hun rechtsopvolgers voldaan moest worden. Het bekendste voorbeeld in Nederland van een dergelijk mutatierecht is wel de zogeheten dertiende penning. Deze hield in dat bij de overdracht op een goed het dertiende deel ofwel 7,69% van de koopprijs door de koper voldaan moest worden aan de bezitter van het recht. Deze belasting werd al in de Middeleeuwen geheven in een klein deel van de tegenwoordige provincie Utrecht (Abcoude-Proosdij, Abcoude-Baambrugge, Vinkeveen, Oudhuizen, Oud-Kamerik, Nieuw-Kamerik, Kamerik-Hou(t)dijken). Aanvankelijk zal het niet zo’n zware last zijn geweest omdat hij alleen bij overdracht van een goed en niet bij vererving betaald hoefde te worden. Maar met de toename van het rechtsverkeer en daarmee van het aantal transacties werd dat anders. De dertiende penning moest betaald worden door de verwerver van een goed, maar hij drukte vanzelfsprekend de verkoopprijs, zodat ook de verkoper er nadeel van ondervond. De belasting met de dertiende penning heeft de Bataafse en Franse Tijd – toen de zogeheten ‘feodale rechten’ werden afgeschaft – overleefd en is uiteindelijk pas in 2015 afgeschaft.[1] Aan het begrip handwissel is in 1939 aandacht besteed door de rechtshistoricus W. van Iterson.[2] Zijn voorbeelden waren ‘Utrechts’, maar hij stelde vast dat deze rechtsfiguur ook elders voorkwam, met name in Gelderland en in Brabant.[3] Van Iterson behandelde de handwissel vanuit het tegenwoordige recht, wat bij hem voortdurend tot anachronismen leidde. Zoals ik al vele malen heb uiteengezet, verschilden de middeleeuwse rechten op de grond zodanig van de tegenwoordige dat het voor een beter begrip noodzakelijk is zich los te maken van de moderne rechtsdogmatiek en zich rechtstreeks te richten op de inhoud van die rechten.[4] |
[5] Zie
ook F.
Ketner, ‘Over het Karhuis en steenwegen binnen en buiten Utrecht’, Maandblad
van “Oud-Utrecht” 24 (1951) 9-12.
De huidige, negentiende-eeuwse bebouwing op de plaats van het Karhuis (Steenweg 58, hoek Steenweg-Mariastraat). Links de Steenweg, rechts de Mariastraat. De curieuze rotonde op de voorgrond is aangebracht in verband met de coronapandemie. Foto M.W.J. de Bruijn 14 maart 2021). [6] Zie ► De stichting van het
johannieterklooster, en M. de Bruijn, G. Pouw en L. van der
Tuuk, De
vestiging van het Duitse Huis in de stad Utrecht (Utrecht 2000)
25-26.
[7]
Het Utrechts Archief [HUA], Bij het Stadsarchief bewaarde archieven
[Bew.
arch.] II, 1584-2 (transsumpt van 1386.03.29), afgedrukt in het Oorkondenboek
van het Sticht Utrecht [OSU] II, uitg. K. Heeringa (’s-Gravenhage
1940) nr.
977.
[8] HUA,
Archief
van het kapittel van Sint-Marie [St.-Marie] 1007-1 (transsumpt van
1384.08.23); OSU II, nr. 984.
[11]
HUA,
Archief van het kapittel van Sint-Jan 395; OSU II, nr. 772.
Blijkens de
gegevens in de oorkonde zal de uitgifte gedaan zijn tussen 1206 en 1225.
[12]
Mijn promotor H. van der Linden beschouwde ook de jongere, individuele
uitgiften tegen erfelijke pacht als ‘publiekrechtelijk’. Ik deel deze
opvatting
niet en beperk dit criterium tot uitgiften die nadrukkelijk onder een
jurisdictie worden gerekend. In de praktijk gaat het bij dit laatste
steeds om
registergoederen. Van de zojuist genoemde individuele uitgiften door
Sint-Marie
waren er twee gelegen binnen het rechtsgebied, het ‘dagelijks gerecht’,
van het
kapittel in de stad; de andere twee lagen erbuiten. Alle vier waren ze
aan
dezelfde voorwaarden onderworpen.
[13] Zie
over
het zogeheten vervalrecht M.W.J. de Bruijn, ‘Opmerkingen bij het
middeleeuwse
recht van verval’, Pro Memorie. Bijdragen tot de
rechtsgeschiedenis der
Nederlanden 10 (2008) 149-165.
[15]
HUA,
St.-Marie 1009-1. Hugo van Schoudee (Scaldee) wordt genoemd
voor het
oostelijk aangrenzende perceel (waarschijnlijk Steenweg 44-48) in het
register
van de mensurnaalkamer van circa 1400 (HUA, St.-Marie 360-1, f. 2-2,
part. 1).
|
Het oudste gegeven over dit perceel dateert van 25 mei 1248. Op die datum gaven proost, deken en kapittel van Sint-Marie ‘het uiterste erf naar de Springwijk van Sint-Catharijne toe’ aan Peter Hellenburgsz. en zijn vrouw Lieze. Met de Springwijk van Sint-Catharijne is het tegenwoordige Achter Clarenburg bedoeld. Deze straat lag in het verlengde van de huidige Springweg en is omstreeks 1080 afgesneden door de aanleg van het immuniteitsgebied van het kapittel. Vanaf die tijd kon men vanaf het zuiden naar het noorden langs de immuniteit heen via de Mariastraat, Voor en Achter Clarenburg of de Lange Elisabethstraat. In het verlengde daarvan, nu de oostkant van het Vredenburg, bevond zich vanaf circa 1184/1190 het Sint-Catharijneklooster. Vervolgens kwam men via de noordkant van het tegenwoordige Vredenburg bij de Catharijnepoort.[6] Peter en zijn vrouw verkregen het erf tegen een jaarlijks en vast bedrag van 15 schellingen, half te betalen met Pasen en half op Sint-Victor (10 oktober). Wanneer zij het huis dat op het erf stond wilden verkopen, hadden zij daartoe de vrije bevoegdheid op voorwaarde dat wie dat huis van hen kocht in de verkrijging van het erf aan de kameraar van het kapittel 5 schellingen Trechts zou betalen en aan het kapittel een aam wijn. De koper zou het erf verkrijgen tegen de genoemde 15 schellingen op de genoemde termijnen te betalen. Bovendien zou het kapittel hem een oorkonde bezegeld met het kapittelzegel verstrekken met de bovengenoemde voorwaarden. Wie erfgenaam was van Peter en Lieze en het erf zou verkrijgen, moest aan de kameraar een pond peper betalen. Het was overigens van het kapittel niet de eerste in deze soort. Ook op 11 maart 1242,[7] 4 juli 1242,[8] 3 augustus 1242[9] en juli 1243[10] gaf het erven op soortgelijke wijze uit. Afgezien van de bevestiging op 15 november 1227 van een eerder gedane uitgifte van een erf door het kapittel van Sint-Jan[11] zijn het de oudste uitgiften in erfelijke pacht in de stad Utrecht. In het Utrechtse werden vóór die tijd erven uitgegeven zonder dat daarvoor een afzonderlijke akte werd opgemaakt. De uitgiften tegen betaling van een jaarlijks bedrag, een ‘tijns’, werden hierbij slechts opgetekend, ‘geregistreerd’, in een register dat als zodanig rechtskracht bezat. In veel gevallen hielden deze uitgiften tevens in dat de verkrijgers van de erven onderworpen waren aan de rechtsmacht van de uitgevers. We mogen ze daarom publiekrechtelijk noemen, in de toenmalige terminologie ‘heerlijk’, omdat ze aldus uitgegeven werden door een grondheer.[12] In de stad Utrecht is dit nog gebeurd, toen in 1196 een overeenkomst werd gesloten tussen de stad en het kapittel van Sint-Marie over een groot stuk grond tussen de Mariaplaats, de Zadelstraat, de Boterstraat en de gracht. Hier werd een zogeheten tijnsheerlijkheid gevormd die de Omloop van Sint-Marie werd genoemd. Deze heerlijkheid is tot 1811 blijven bestaan. Interessant is verder dat het kapittel in 1248 uitdrukkelijk alleen het erf uitgaf en niet het huis dat erop gebouwd was. Dat huis konden de bezitters vrij verkopen, waarbij de verkrijgers opnieuw het erf tegen dezelfde voorwaarden van het kapittel zouden verkrijgen, waarbij opnieuw een oorkonde zou worden uitgegeven. In de praktijk maakte het dus niet uit of op deze manier alleen het erf werd uitgegeven en in jongere oorkonden wordt in dit opzicht geen verschil meer gemaakt tussen het erf en het daarop gebouwde huis. Wel vindt men in latere oorkonden als voorwaarde opgenomen dat bij het niet voldoen aan de voorwaarden van de uitgifte niet alleen het erf zou terugvallen aan de uitgevers, maar ook de bebouwing die zich daarop bevond. Bij houten bebouwing was dat geen groot probleem, omdat deze niet ín maar óp de grond stond en gemakkelijk van het erf kon worden gehaald, maar bij stenen bebouwing, die aard- en nagelvast met de grond verbonden was, betekende het vanzelfsprekend een groot verlies.[13] In de hier genoemde oorkonden is overigens geen bepaling opgenomen over de sanctie bij het niet-nakomen van de verplichtingen, wat zoals we zullen zien in later tijd wel het geval is.[14] Waar ik in deze webpagina op wil wijzen zijn de opgenomen zogeheten mutatierechten, die elders ‘handwissel’ worden genoemd. Hier moesten deze niet alleen worden opgebracht bij vervreemding van het erf, maar ook bij erfopvolging. Bij verkoop moest de koper 5 schellingen betalen aan de kameraar van het kapittel – degene die belast was met de transacties en de administratie daarvan – en een aam wijn aan het kapittel. De erfgenamen echter moesten telkens bij vererving een pond peper aan het kapittel leveren. Het ging hierbij uiteraard om inheemse peper die minder sterk was dan de tegenwoordige, waardoor een pond geen extreme hoeveelheid was. Over het hier behandelde erf op de hoek van de Steenweg en de Mariastraat zijn veel gegevens bewaard gebleven, waaraan ik hier ook aandacht wil besteden, zoals ik dat ook met andere percelen en huizen in de stad doe. Zoals gezegd kregen Peter Hellenburgsz. en zijn vrouw Lieze het erf op 25 mei 1248 onder een jaarlijks vast bedrag (sub annua et certa pensione) van 15 schellingen. Tevoren was het van Gozewijn Karreman geweest. Op 6 november 1279 echter verleende het kapittel het erf onder dezelfde voorwaarden aan een Gozewijn en zijn vrouw Goldeke. In de oorkonde wordt gezegd dat wijlen Peter Karreman het had gehouden. Wanneer we ervan uitgaan dat met deze Peter de genoemde Peter Hellenburgsz. is bedoeld, krijgen we de volgende reeks: Gozewijn Karreman, gehuwd met Hellenburg; Peter (Karreman), gehuwd met Lieze; Gozewijn Karreman, gehuwd met Goldeke. Maar het is mij niet duidelijk waarom Peter geen Peter Karreman wordt genoemd, maar naar zijn moeder Peter Hellenburgsz. Na deze vermeldingen duurt het een tijd voor we het goed weer in de bronnen tegenkomen. In 1331 was het erf in bezit van Deliana weduwe van Evert van Beyarden en hun kinderen Beyard, Gozewijn, Wicher, Hendrik en Katherine, die niet genoemd worden in de registers. Zij verkochten toen op 11 november van dat jaar 5 pond uit het goed aan juffrouw Liesbet weduwe van Peter van den Putte. Het werd toen omschreven als ene hofstede de gheleghen is
aen den nywen Steen
wech, de gheheten is ten Karre huse, streckende van voer vander straten
langs
den Steen wech after aen de hofstede daer Philips de botterman op
woent,
tuschen der hofsteden daer Hughe van Scoudee op woent aen de over side
ende
tuschen den nywen Steen wech aen de neder side.[15
|
[23]
HUA,
St.-Marie 1025-2. N.B. De nummers 1025-3 (1441.06.14) en 1025-4
(1485.07.30)
hebben betrekking op ander goed, gelegen inden Springwijck aen die
zuytzijde respectievelijk gelegen
aendie westsijde vandie Springwijxck after uutgaende aender
stadt mueren.
[24]
Deze
voorwaarde gold ook binnen de zogeheten Omloop van Sint-Marie (zie ► Michiel van der Borch de verluchter).
[28] Er
heeft
een langdurig conflict bestaan tussen Willem van Toorn als zoon van Jan
van
Toorn en van Katherine, en zijn halfzuster Aleid, geboren uit Katherine
en haar
tweede echtgenoot Elias van Werkhoven of van Oostrum. De archivaris S.
Muller
Fz. heeft in de inleiding bij De Middeleeuwsche rechtsbronnen der
stad
Utrecht en een daarop volgend artikel het geschil uitvoerig
behandeld. In 1467 was beslag gelegd op
een huis in de boedel van Jan van Toorn en Katherine, maar ik denk niet
dat het
hierbij om het Karhuis aan de Steenweg is gegaan, omdat niet Aleid maar
Willem
van Toorn uiteindelijk in 1478 heeft gewonnen en deze niet in de
bronnen van Sint-Marie over
het Karhuis voorkomt. Voor wie er zin in heeft dit geschil nog eens
nader te
onderzoeken zie S. Muller Fz., De Middeleeuwsche rechtsbronnen der
stad
Utrecht, Inleiding (’s-Gravenhage 1885) 293-295, en dezelfde,
‘‘Merkwaardig
raadsvonnis van Utrecht betreffende de verhouding van den raad tot de
schepenbank’, Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging van
Oud-Vaderlandsch recht I, 6 (1885) 485-493. Muller leest in het
vonnis ten
onrechte Meghen voor Arghen. Het betreft dus de naam Herghen of Erghen (zie HUA,
Stadsarchief I, nr. 13-11 (raadsdagelijksboek 1475-1481) f. 75).
[29] Zie
ook
L.G.C.M. van Dijck, Bronnen van Coudewater. De eerste twee eeuwen
Mariënwater, het oudste nog bestaande Brigittaklooster ter wereld te
Coudewater
in Rosmalen (ca. 1437-ca. 1637) (’s-Hertogenbosch 2018) 406.
[35]
Ald.
1009-11.
|
Op
10 juli 1335 verkochten
zij 6 pond Tourse zwarten uit het goed aan Rikwijn de Backer, burger
van
Utrecht.[16]
Op 18 maart
1336 droeg deze de rente over aan Frank Frankz. van Muiden,[17]
die de rente op 8 juli 1338 op zijn beurt overdroeg aan Klaas Petersz.
van den
Putte.[18] Beide renten werden door Klaas op 16 maart 1372 overgedragen aan zijn vader Berend uten Eng, nadat op 29 maart 1358 juffrouw Liesbet van den Putte, weduwe van Peter, alle goed binnen Utrecht had vermaakt aan Klaas, die een zoon was van Liesbets dochter Liesbet en van Berend uten Eng. Deze laatste, inmiddels gehuwd met een zekere Haze, droeg de rente van 11 pond op 3 juli 1373 over aan Johan Jacobsz. ten behoeve van Peter van Leeuwenberg, deken van Sint-Marie, die haar ten slotte bijna twintig jaar later, op 19 mei 1393, overdroeg aan het kapittel.[19] Zoals hierboven is vastgesteld, heeft de deken ze bestemd voor het houden van zijn memorie. Als bezitters van het Karhuis hebben we dus op 11 november 1331 en 10 juli 1335 Deliane weduwe van Everard van Beyarden en haar kinderen Gozewijn, Wicher, Hendrik en Katherine aangetroffen. In een register van omstreeks 1387 van de mensurnaalkamer van het kapittel – de administratie waaruit maandelijke uitdelingen worden gedaan – wordt eerst Gozewijn Karreman genoemd. Maar de eerstvolgende bezitter die genoemd wordt was Liesbet weduwe van Jan Hermansz. snijder.[20] We komen haar man tegen in een oorkonde van 3 februari 1385. Toen droeg Everaad Foec, Hein Wyghaertsz., zijn rechten op het huis en erf over aan Johan Hermansz. de snijder, waarna het kapittel hem het huis en erf (!) verleende op dezelfde voorwaarden als die in 1248 en 1279 waren uitgegeven.[21] Uit deze uitgifte blijkt dat de registers niet altijd alle opeenvolgende bezitters vermelden, want Everaad Foec ontbreekt er. In het register van de kleine kamer van hetzelfde jaar wordt Gozewijn Karreman niet genoemd, maar vermeld dat genoemde Liesbet 11 pond Tourse zwarten en daarvoor 11 pond stadsgeld betaalde, maar dat die 11 pond Tourse zwarten meer waard waren (sed plus valet). De celebranten namens mr. Peter van Leeuwenberg ontvingen hiervan 7 pond en 4 schellingen, de rest was voor het kapittel voor de memorie van Peter op zijn jaargetijde. Als bezitter van het goed omstreeks 1387 werd Dirk Weldighe genoemd. Het register van de kleine kamer van omstreeks 1400 noemt zoals gezegd de weduwe van Jan Hermans snijder, maar met latere handen zijn daar nieuwe bezitters aan toegevoegd: Katherine van Toorn en vervolgens Aleid van Toorn.[22] Het register van de mensurnaalkamer van laatstgenoemd jaar noemt achtereenvolgens: Gozewijn Karreman, Jan van Montfoort, Dirk die Weldighe, Katherine van Toorn, Elias van Oostrum, zijn dochter Aleid, gehuwd met mr. Hendrik van Alkmaar. Mogelijk is met Jan van Montfoort Jan Hermans snijder bedoeld, maar diens weduwe wordt hier niet vermeld. Oorkonden ontbreken tot op 15 maart 1417 voor deken en kapittel in onsen capitelhuyse verscheen Daam Hack van Zanten, burger van Utrecht, en droeg de erfpacht van het goed over aan het kapittel, dat dit vervolgens op de oude voorwaarden en de rente van 11 pond aan Dirk den Weldighe,[23] die we dus weer wél in de registers vermeld vinden. De voorwaarden die in de genoemde uitgiften vermeld werden, waren in Utrecht niet ongewoon, maar wel ontbreken er die we in andere oorkonden wel tegenkomen. Eerst in een uitgifte van 20 augustus 1465 worden aanvullende voorwaarden gesteld. Op die datum werd het huis en erf door het kapittel in erfelijke pacht gegeven aan Aleid Eliasdr. van Werkhoven (of van Oostrum), weduwe van Splinter van Herghen of Erghen. Eerst wordt het pachtbedrag van 15 schellingen vermeld, het mutatierecht van 5 schellingen en een aam wijn bij verkoop. Maar dan wordt toegevoegd: Mede sijnt voerwaerden
dat na Alyts doot voerscreven sal dit huus ende hofstede voerscreven
comen op
hoer outste soen oft outste dochter, hadde se geen soen. Ende liet sij
soen
noch dochter after, sou soudt comen op enen horen outsten ende naesten
erfgenaem, altoes die jonger man voer een ouder wijf te gaen daer sij
even nae
waren, soe dat die selve erfpacht altijt bliven sal geheel ende
ongescheyden
aen een persoen sonder enygher hande deylinge, ende al soe voert
erflick ende
ewentlick in allen manieren als voerscreven staet.
Voert
sijnt voerwaerden, so op wyen van horen erfgenamen ende nacomelingen
dese
erfpacht, huus ende hofstede comen sal, die sall die versoeken aen den
capittel
voerscreven bynnen een half jaer nae doede Alijts voerscreven, ende sal
geven
voer die beleninge den cameraer inder tijt dan wesende van desen guede
een pont
pepers al soe dicke ende menichwerve alse dese voerscreven erfpacht
vernyet
wert bij versterfenisse.
Ende
waert sake dat Alijt voerscreven oft hoer erfgenamen ende nacomelinghen
onss
desen voerscreven erfpacht jaerlix op elcken termijn voerscreven voll
ende all
niet en betaelden oft enych vanden anderen voerwaerden niet en hielden,
soe
vellen sij claerlijck van allen recht ende toe seggen dat sy hadden
aenden
erfpacht, huus ende hofstede voerscreven, ende die selve hofstede ende
huus
ende erfpacht quame dan vrij, ledich ende loss weder aen ons, onsen
vrijen
wille daer mede te doen sonder enych wederseggen van geesteliken oft
van
weerliken rechte, al soe verre als wij dan dat versuem an ons nemen
wouden ende
anders niet, behoudelyck nochtans alle onss versetens pacht diemen onss
dan
sculdich ware, behoudelick oeck altoes all onss ende onser kerken ende
een
yegelijck sijns rechts, sonder al argelist.
Het is niet duidelijk of deze voorwaarden ook al eerder gegolden hebben. Wanneer dit niet het geval zou zijn geweest, dan betekende deze uitgifte een verslechtering voor de pachter. Het goed kon immers bij vererving niet in een gemeenschappelijke boedel komen, maar vererfde onmiddellijk aan één erfgenaam.[24] Nog beperkender voor de pachter was de voorwaarde dat bij niet-nakoming van de voorwaarden het goed ‘verviel’ aan de uitgever, dus het kapittel.[25] Ik denk echter dat dit laatste steeds impliciet deel heeft uitgemaakt van de pachtvoorwaarden, omdat we het vervalrecht vanaf de veertiende eeuw op grote schaal in Utrecht aantreffen.[26] Op 16 maart 1486 droeg Aleid weduwe van Splinter van Herghen haar rechten over aan het kapittel, waarna dit college het goed op 16 maart 1486 weer in erfelijke pacht gaf aan haar zoon Andries. Dit gebeurde tegen de voorwaarden waartegen het ook op 20 augustus 1465 uitgegeven was. Het goed wordt nu omschreven als een huus ende hofstede gheheten van ouds dat Carhuus, nu Scherpenburch.[27] Ook interessant is in de oorkonde van 16 maart 1486 de mededeling: welcke
husinghe ende hofstede by
ghebreke van betalinghe aen ons versuymt ende vervallen ende nochtans
by
overghifte Alyden meister Andries voirscreven moeder, mit meister
Henric van
Alcmaer haeren man, voir notario ende ghetughe ghedaen, weder in onsen
handen
vry ghecomen was.
Aleid had dus het huis
overgedragen aan het kapittel ondanks het feit dat het wegens
wanbetaling weer
aan het college vervallen was. De reden hiervan is mij niet duidelijk;
mogelijk
wenste het kapittel extra zekerheid.[28]Bij gemachtigde droeg Andries Splintersz. van Herghen op 8 februari 1504 in het kapittelhuis van Sint-Marie ten overstaan van het kapittel zijn rechten op het goed over aan Gerit de Rode, pater van het brigittenklooster in Utrecht,[29] ten behoeve van het klooster, dat het vervolgens tegen de gebruikelijke pacht en voorwaarden verkreeg. Als voorwaarde werd toegevoegd: waert sake dat
tconvent van sinte Brigitte voirgenoemt dese husinge ende hofstede
voirscreven
noch hadde nae dode pater Gerijts voirgenoemt, soe dal dat selve
convent ons
alsdan eenen anderen, het sij haer pater dan wesende oft een ander
werlic man
die den convent voirscreven believen sal dair toe te noemen, ende die
sal desen
voirscreven erfpacht bynnen eenen halven jare nae dode pater Gerijts
voirscreven aen ons te versueken als voirscreven staet, ende dat alsoe
dicke
ende menichwerve als bij versterfnisse desen voirgenoemden erfpacht
vernijewet
wort.[30]
De birgittijnen – in Utrecht brigittijnen genoemd, vandaar de Brigittenstraat – hadden zowel zusters als aan in de regel vastgesteld aantal monniken.[31] Het Utrechtse klooster was gesticht vanuit Soest. Het ging om een klooster van de tertiarissen van Sint-Franciscus, dat in 1484 met toestemming van de bisschop is omgezet in een birgittijnenklooster.[32] De pater trad dus zoals gebruikelijk was op als zogeheten sterfman voor het klooster. Na zijn overlijden moest een ander in zijn plaats worden gesteld, zodat het mutatierecht, de handwissel, van een pond peper bij vererving af en toe door het kapittel kon worden geïnd en het klooster aldus herinnerd werd aan de rechtsverhouding. Op 5 november 1529 verkreeg aldus het klooster het goed in erfelijke pacht op naam van Koenraad Hendriksz. van Wijk, ‘conventuaal’ van het brigittenklooster.[33] Hierna duurt het tot 1574 vóór er weer een uitgifte plaatshad. Het klooster blijkt inmiddels niet meer in het bezit van het goed te zijn. Op 3 december van dat jaar gaf het kapittel het uit aan Engelke Job Petersdochter als oudste en naaste erfgenaam van haar broer Peter Jobz. (Petersz.). Engelke was gehuwd met Peter Reiersz. borduurwerker. De uitgifte gebeurde onder voorbehoud van de sindicus van het kapittel en van Anna Jansdr., huisvrouw van Rotard Cornelisz., Engelkes moeder.[34] Zij was dus hertrouwd en meende nog recht op het goed te hebben als eerste of eerdere vrouw van Job Petersz. Dit bleek niet ten onrechte te zijn, want zij kreeg op 20 oktober 1577 het goed van het kapittel in erfelijke pacht, ons verthoont
hebbende sekere sententie by die vanden gerechte deser stadt Utrecht
tusschen
Peter Reyers zoon, als vader ende voocht van Reyer Peters, zynen zoone,
ende in
die qualite nae doode van Engelken Job Peters zoons dochtere, syn
huysfroue
zaliger, aengenomen hebbende darrestementen vanden processe ter eenre,
ende
Roetaert Cornelis zoon ende de voornoemde Anna syn huysfroue,
erffgenaem van
Peter Jobszoon, haren zoone, verweerders, ter andere zyde, opten lesten
juny
des jaere vyftienhondert sesendetzeventich gewesen, ende oock mede
sekere
accoort ende transactie tussche parthyen voornoemt int bywezen van
goede
vrunden den eersten dach augusti int selffde jaer ses ende tzeventich,
daer op
gevolcht, ende by ons alvorens die voornoemde Peter doen roepen bij
onsen
capittels notaris om tegens tgeen voorschreven is te seggen ofte anders
te sien
op huyden dese verlidinge.[35]
Na het overlijden van Engelke, die gehuwd was met Peter Reiersz., trad deze laatste in rechte op voor zijn zoon Reier tegen Rotard Cornelisz., gehuwd met Anna en erfgenaam van haar zoon Peter Jobsz. |
De middeleeuwse bezitters van
het Karhuis 25.05.1248 Sint-Marie > Gozewijn Karreman, gehuwd met Hellenburg 06.11.1279 Sint-Marie > Peter (Karreman?), gehuwd met Lieze Gozewijn Karreman, gehuwd met Goldeke –11.11.1331 Deliana weduwe van Evert van Beyarden en hun kinderen -10.07.1335– Everaad Foec, Hein Wyghaertsz. 03.02.1385 > Jan Hermansz. snijder 18.02.1385 Sint-Marie > Jan Hermansz. snijder (= Jan van Montfoort?) zijn weduwe Liesbet Daam Hack van Zanten 15.03.1417 > Sint-Marie 17.03.1417 Sint-Marie > Dirk Weldighe Jan van Toorn? Katherine (weduwe van Jan?) van Toorn, geh. met Elias van Werkhoven (van Oostrum) 20.08.1465 Sint-Marie > hun dochter Aleid Eliasdr. van Werkhoven, weduwe van Splinter van Herghen (Erghen) 16.03.1486 > Sint-Marie > haar zoon Andries Splintersz. van Herghen 08.02.1504 > het brigittenklooster in Utrecht Sint-Marie > het klooster op naam van Gerit de Rode, pater van het convent 05.11.1529 Sint-Marie > het brigittenklooster op naam van Koenraad Hendriksz. van Wijk, kloosterling van het convent 03.12.1574 Sint-Marie > Engelke Job Petersdr., gehuwd met Peter Reiersz. borduurwerker 20.10.1577 Sint-Marie > Anna Jansdr., wed. van Job Petersz., gehuwd met Rotard Cornelisz. |
|
© 2021 C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn. - Gepubliceerd 14 maart 2021; laatst bewerkt 14 maart 2021. |