Afbeelding Utrecht Droochsloot
Startpagina | Inhoudsopgave | Lezingen | Uitgaven | Op en rond het Domplein | Vrijwaring | Contact

op het web alleen op deze webstek
(om alleen op deze pagina te zoeken druk op Ctrl-F)
In de afgelopen decennia heb ik nevenstaande lezing een aantal keren gehouden voor zowel juristen als historici. Nagenoeg niemand heb ik kunnen overtuigen. In vrijwel alle publicaties over de middeleeuwen, waarin de rechten op onroerend goed aan de orde komen, blijft de niet-bestaande middeleeuwse 'eigendom' prominent figureren. Hierbij worden willekeurig verschillende typen gerechtigden als eigenaar aangeduid. Voorbeelden van dit laatste zijn te vinden in Het gebruik van anachronistische begrippen in de geschiedschrijving.

In 2012 verscheen over deze problematiek: M.W.J. de Bruijn, ‘Hereditario iure - in enen erfrecht. Kanttekeningen bij de interpretatie van de rechten op onroerend goed in ’s-Hertogenbosch vóór 1811’, in: R. van Genabeek e.a. red.,
Putten uit het Bossche verleden (Alphen aan de Maas 2012) 87-97. Zie verder ook: M.W.J. de Bruijn, ‘Opmerkingen bij het middeleeuwse recht van verval’, Pro Memorie. Bijdragen tot de rechtsgeschiedenis der Nederlanden 10 (2008) 149-165, en: ‘De middeleeuwen kenden geen eigendom. Het gebruik van anachronistische begrippen voor de rechten op onroerend goed’, Pro Memorie 13 (2011) 68-79.

Andere rechtshistorische bijdragen op deze internetpresentatie:
Het gebruik van anachronistische
     begrippen in de geschiedschrijving

Over het zeventuig
Grondboekhouding
De dertiende penning
Rolverwisseling, eigendoms-
    verschuiving, rolverschuiving?

Grondrente, een negentiende-eeuws
     begrip
Stedelijke erfpacht historisch bezien

De middeleeuwen kenden geen eigendom
door Martin W.J. de Bruijn

Te citeren als: M.W.J. de Bruijn, ‘De middeleeuwen kenden geen eigendom’ (www.broerendebruijn.nl/Eigendom.html, versie van [datum], geraadpleegd op [datum]).

‘Geen eigendom, hoe kan dat nou, geen eigendom?’ Deze uitroep is afkomstig van een historicus, geconfronteerd met mijn stelling: de middeleeuwen kenden geen eigendom van onroerende zaken.


(Eigenlijk zei ik toen: onroe­rend goed, maar in de nieuwspraak van het tegenwoordige Nederland­se recht – waarin inmiddels een zakenman een goederenman en een goede­rentrein een zakentrein is geworden – moet voortaan gesproken worden van onroerende zaken. Ook de leek heeft het gemerkt: hij betaalt geen onroerendgoedbelas­ting meer maar onroe­rende­zaakbelasting. Leuker kan de Nederlandse overheid het niet maken... En gemakkelijker eigenlijk ook niet...)

In de middeleeuwen vormde grond – nauwkeuriger geformuleerd: rechten op grond – verreweg het belangrijkste bestanddeel waaruit vermogens waren opgebouwd. Het behoeft dan ook geen betoog dat een juist begrip van die rechten onont­beerlijk is voor een analyse van alles wat met vermogens­ontwikkeling verband houdt, niet alleen van de elite, maar van alle bevol­kings­groepen die enigerlei rechten op de grond en de daarop staande bebou­wing bezaten. Regelmatig blijkt uit publicaties dat er geen juist inzicht in de verschillende rechten en de rechtspositie van de gerech­tigden bestaat. Vanzelfsprekend leidt dat dan tot verkeerde conclusies.

Een groot deel van die problemen ontstaat doordat met een zekere hardnek­kigheid geprobeerd wordt het middeleeuwse rechtsstelsel te persen in het keurslijf van de moderne eigendom en de daarvan afgeleide zakelijke rechten. De neiging daartoe is des te groter omdat de in de bronnen gehanteerde begrip­pen zich schijnbaar moeiteloos laten vertalen in de moderne. Dat gebeurt dan ook aan de lopende band, met voor het beeld van de historische werke­lijkheid vaak desas­treuze gevolgen.

Het onderzoek dat ik de afgelopen decennia – met name in de steden Utrecht en ’s-Herto­genbosch – heb verricht, hebben mij tot de conclusie gebracht dat het moderne begrippenapparaat zich niet leent voor een om­schrijving van de middeleeuwse rechten op de grond. Vandaar mijn stelling ‘De middeleeuwen kenden geen eigendom’.

Om die stelling te kunnen onder­bouwen, dienen we ons vanzelfsprekend eerst af te vragen wat eigendom in het huidige recht inhoudt? Ik heb die vraag eens voorge­legd aan een gezel­schap van niet-juristen. Het resultaat was vermakelijk. Geen enkel antwoord kwam ook maar in de verste verte in de richting van wat het continentale Europese recht onder eigendom verstaat.

Ik vraag me overigens af hoeveel juristen in staat zijn om in weinig woorden een definitie van eigendom te geven. Misschien kennen de meesten wel de omschrijving in het huidige Burgerlijk Wetboek: ‘Eigen­dom is het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan heb­ben.’ En dan, in een tweede lid: ‘Het staat de eigenaar met uitsluiting van een ieder vrij van de zaak gebruik te maken, mits dit gebruik niet strijdt met rechten van anderen en de op wettelijke voorschrif­ten en regels van onge­schreven recht gegronde beper­kingen daarbij in acht worden genomen.’

Als je dat laatste zo hoort, kun je niet anders concluderen dan dat dit ‘meest omvat­tende recht’ door die rechten van anderen en die wettelijke beperkin­gen feitelijk gereduceerd zou kunnen zijn tot nul. En toch wordt er gespro­ken van het meest omvattende recht! Is het gek dat niet-juristen daar vreemd tegenover staan? Trouwens, een definitie van eigendom kun je de bepalingen niet noemen.

Waar het vanzelfsprekend om gaat, is niet zozeer de verhouding van de persoon tot de zaak zelf, maar hoe de eigendom – en dan met name die van onroerende zaken: dus de grond en zijn bebouwing – zich verhoudt tot de rechten van anderen. We dienen daarbij, zoals uit het tweede lid uit de omschrijving uit het BW blijkt, onderscheid te maken tussen de rechten van de overheid en de rechten van particuliere personen en instel­lingen.

De overheid kan inbreuk, zelfs ernstig inbreuk maken op de eigen­dom. Maar met die privé-­personen en -instellingen ligt dat anders. Iedere eigenaar staat hier als een gelijke tegenover een andere eigenaar. Beperkin­gen van het eigen­doms­recht tussen deze partijen zijn in beginsel gebaseerd op vrijwillig­heid, op overeenkomst. Daar komt nog bij dat in het moderne recht de eigendom het zakelijk recht bij uitstek is, het enige ius in re sua, ‘recht op eigen zaak’. Alle andere zakelijke rechten zijn van het eigendomsrecht afgeleid en daarmee tevens iura in re aliena, ‘rechten op andermans zaak’. Ze kunnen alleen door de eigenaar gevestigd worden. Tot deze zogeheten beperkte zakelijke rechten behoren de erfdienstbaarheden, de erfpacht, het vruchtge­bruik en het opstal­recht.

Was dat nu in de middeleeuwen ook zo? Het antwoord luidt nee. Wat natuur­lijk niet wil zeggen dat de middeleeuwen geen rechten op zaken kenden en er geen verhouding bestond tussen de gerechtigden over die zaken. Alleen: die waren zo verschillend van de moderne eigendom met zijn absolute en exclusieve karakter dat je niet meer van eigendom mag spreken. En daar ligt de crux van mijn verhaal en mijn stelling.


Nu rust op mij vanzelfsprekend de plicht om te vertellen hoe het in de middeleeuwen dan wél was. Een onmogelijke opgave in een korte lezing als deze. De middeleeuwen omspanden nu eenmaal een periode van duizend jaar, waarin de ontwikke­ling van het recht niet stilstond. Bovendien verschil­de die ontwikkeling nog sterk per regio. Maar ik ga het, hoofdzakelijk aan de hand van enkele Nederlandse voorbeelden, toch proberen.

Van wezenlijk belang in dit verband is dat in de middeleeuwen de staat zoals wij die kennen niet bestond. De Germaanse Franken, die in stam­verband leefden, hebben wel geprobeerd de erfenis van het Romeinse rijk te handhaven en te herstellen, maar tever­geefs. Gevolg was dat het overheids­gezag in handen kwam van personen die in een persoonlijke afhankelijk­heidsverhouding stonden tot de koning. Dit wordt het personaliteitsbeginsel genoemd. Hierop bestonden uitzonderingen: vooral kerkelijke instellingen, zoals het bisdom Utrecht, kregen immuniteit. Ze werden ‘immuun’ voor het van de koning afgeleide gezag en konden eigen bestuur en rechtspraak uitoefenen.

Pas in de tweede helft van de middeleeuwen ontstonden staten waar het overheidsgezag op territoriale basis werd uitgeoefend: waar ieder die in een bepaald gebied woonde aan hetzelfde recht onderworpen was. Dit wordt, zoals bekend, aangeduid als het territorialiteitsbeginsel.

Het personaliteitsbeginsel heeft nog zeer lang doorgewerkt waar het de rechten op onroerende zaken betrof. Kort gezegd – veel te kort, maar dat kan hier nu eenmaal niet anders – bestonden er in het middeleeuwse rechts­stelsel met betrekking tot onroerende zaken twee mogelijkhe­den van gerech­tigd zijn:
1. door het bezit van allodium;
2. door middel van zaken die op enige wijze ‘gehouden’ werden.

Wat het eerste, het
allodium betreft, is het verkeerd om dit in zijn oor­sprong en eerste ontwikkeling te beschouwen als eigendom. De bezitter van allodium, de allodist, bezat aanvankelijk een veel omvang­rijker recht. Hij had meestal ook gezag over degenen die tot zijn allodium behoor­den. Want ook mensen konden deel uitmaken van een allodiaal goed. Dat gezag kan men beschouwen als gedelegeerd overheidsgezag.

Allodium was, anders dan alle andere rechten op onroerende zaken, goed dat van niemand gehouden werd. In die zin – en dat is een belangrijke consta­tering – was in beginsel van iedere onroerende zaak iemand in het bezit van het allodium. Net als de tegenwoordige eigendom lijkt het aldus een omvang­rijk recht. Dat kon het ook zijn en dan kwam het in een aantal opzichten de tegenwoor­dige eigendom zeer nabij. Maar in veel gevallen zijn belangrijke delen van het recht op enig moment weer uitge­ge­ven aan derden.

En daarmee komen we op de tweede mogelijkheid van gerechtigd zijn, die in het Frans wel omschreven wordt als tenure en in het Duits als Leihe. Het Nederlands heeft er merkwaardigerwijs geen aparte term voor. De tenure of Leihe betrof het recht op zaken die – ik heb het al gezegd – op enige wijze van iemand ‘gehouden’ werden. Dit ‘houden van’ betekende dat een derge­lijke zaak ooit op enige wijze uitgegeven was. Dat kon op ver­schillende manieren het geval zijn – u kent ze wel: in leen, in vrije of onvrije tijns of tegen een jaarlijkse pacht­beta­ling. Ik kan daar nu niet in detail op ingaan.

Belang­rijk is in dit verband dat de uitgiften op den duur niet meer voor een beperkte tijd, bijvoorbeeld voor een aantal jaren of voor het leven van de houder werden gedaan, maar eeuwigdurend. Dit betekende in beginsel dat de houder de aan hem uitgege­ven onroerende zaak aan zijn erfgenamen kon nalaten. Men spreekt dan ook doorgaans van erfelijk. Op een gegeven moment kwam daar vrijwel altijd het recht bij om de zaken vrij te verko­pen, met renten te belasten en ze op hun beurt weer geheel of gedeelte­lijk aan een ander uitgeven. De houder had hiermee de volledige vrije beschikkings­macht over de zaak gekregen.

In dit systeem kon er een hele keten van uitgiften ontstaan. Een voorbeeld zoals zich dat in het midden van de dertiende eeuw kon voordoen:
de bisschop van Utrecht was allodist van een goederen­complex dat de keizer hem ge­schonken had. Het omvatte daarmee ook overheidsgezag. Hij gaf dit complex in leen aan de graaf van Holland. De graaf gaf op zijn beurt delen ervan met het bijbeho­rende over­heids­gezag in dienstleen aan zijn dienstlie­den. Dezen gaven stukken van de grond tegen een jaar­lijkse betaling, de tijns, aan tijnslieden. Deze tijnslieden konden die grond of een deel ervan weer uitgeven in zogeheten eeuwigdurende erfpacht.

Wie was in deze keten van opeenvolgende uitgiften: bisschop - graaf - dienstman - tijnsman - eeuwig­durend erfpachter, nu eigenlijk de eigenaar van de grond en welke van hun rechtsopvolgers zijn de tegenwoordige eigenaren geworden? Generaties historici en juristen hebben zich over die klemmende vraag het hoofd gebroken. Uit hun geworstel is onder andere de theorie van de eigen­domsverschui­ving ontstaan. Kort gezegd komt die erop neer dat de eigendom in de loop der eeuwen zou zijn verschoven van de uitge­vers van de grond naar de houders.

Deze theorie heeft bestrijding gevonden, voor het eerst door de rechtshisto­ricus P.W.A. Immink. In zijn Groningse inaugure­le rede uit 1946, ‘Recht en historie’, vestigde hij vooral de aandacht op de middel­eeuwse samenlevings­structuur, die sterk afweek van de tegenwoordige; op het niet bestaan van een staat zoals wij die kennen, maar van een stelsel van persoonlijke afhankelijkheidsverhoudingen, waarin ook het overheidsgezag was onder­gebracht. Hierdoor hadden de rechten op de grond een publiek­rechtelij­ke component, waardoor zij onvergelijkbaar waren met de moderne eigendom.

Deze stelling, die slechts werd toegelicht met een enkel voorbeeld, behoefde toetsing. Die toetsing is in eerste instantie uitgevoerd door de rechtshistori­cus H. van der Linden, aan de hand van de ontgin­ning van het Utrechts-Hollands veengebied in de tiende tot de dertiende eeuw. In zijn in 1957 verschenen dissertatie De cope toonde hij aan dat de ontginners van dit gebied, in de zojuist door mij genoemde keten van uitgiften de tijnslieden, al van meet af aan, dus vanaf de uitgifte, een eeuwigdurend en vrij verhandel­baar recht op hun grond hebben gehad. Dit recht stond daarmee het dichtst bij de moderne eigendom, veel dichter dan dat van de uitgever. Deze was volgens Van der Linden vooral drager van overheids­gezag, met andere woor­den: zijn positie was een pu­bliek­rechtelijke en geen privaat­rechtelijke. De aan hem op te brengen tijnzen moesten beschouwd worden als een publiek­rechtelijke last, een belasting. In een toegevoegd hoofdstuk werd aan de hand van een aantal voorbeelden, ook van buiten de ontginningsgebieden, de onwaarschijnlijk­heid van eigendoms­verschuiving aangetoond.

De reacties op dit proefschrift waren niet onverdeeld gunstig, in een enkel geval zelfs lichtelijk kleinerend. Zo sprak de Vlaamse historicus A. Verhulst zijn waardering uit voor de geografische aspecten van de studie, maar van de rechtshistorische kant – het middeleeuwse rechtssysteem – zou de auteur weinig begrepen hebben.

Het meest extreem, om niet te zeggen extremistisch, was het standpunt van de Nederlandse rechtshistoricus W. van Iterson. Deze zag het probleem niet of deed althans alsof hij het niet zag. Het artikel ‘Beschou­wingen over rolverwisseling of eigendomsverschuiving’, dat hij in 1971 publiceerde, was een 60 pagina’s tellende cirkelredenering. Vanuit het moderne, Romeinsrechte­lijk geïnspireerde eigendomsbegrip redenerend nam Van Iterson als uitgangs­punt datgene wat nu juist bewezen moest worden, name­lijk dat er ook in de uitgangssituatie eigendom zoals wij die kennen bestond. Dat is immers een noodzakelijke voorwaarde om van verschuiving van de eigendom te kunnen spreken. Aan die prealabele vraag ging hij echter in zijn artikel voorbij zonder er ook maar één woord aan te wijden. Dat is ook geen wonder, want er bestond nu eenmaal geen eigendom in de aanvangsfase.

Hoewel zowel Immink als Van der Linden nog wel op de problematiek is terugge­komen en ook anderen er, meest zijdelings, beschouwingen aan hebben gewijd, is van een werkelijke discussie nauwelijks sprake geweest. Een promotie­onderzoek over het onderwerp eigendomsverschuiving is wel aange­vat, maar nog steeds niet voltooid.

Als deelonderwerp heb ik de problema­tiek ook aan de orde gesteld in mijn onder begeleiding van H. van der Linden en C. Dekker in NWO-verband geschreven dissertatie. Hierbij werd nu eens niet een platte­lands­samenleving aan een onder­zoek onderwor­pen, maar een stede­lijke, en wel die van Utrecht. Deze grootste en belangrijk­ste middel­eeuwse stad in de Noordelij­ke Nederlanden heeft een langdu­rige voorstede­lijke geschiede­nis gehad, zodat de ontwikkeling van de rechten op de grond daar gedu­rende een lange periode te volgen was. Bovendien zijn er van Utrecht relatief veel en vroege bron­nen bewaard gebleven.

Ook uit dit onderzoek bleek dat het onmogelijk is om de rechten op de grond en de huizen in de middeleeuwen onder de noemer van het moderne eigendomsbegrip te vatten. Ik heb aan de hand van verschillende voorbeelden een aantal ontwikkelingen uiteen­gezet. Een ervan was de opkomst in de eerste helft van de dertiende eeuw van eeuwig­durende uitgifte van grond zonder dat daarbij nog sprake was van het overheidsgezag van de uitgever. In de Duitstalige literatuur wordt dit die private Erbleihe genoemd, in de Franse spreekt men van bail à rente of arrentement. De Nederlandse bronnen gebruiken termen als ewelike erfpacht of erftins, in het Latijn uitgifte ad annuum et hereditarium censum, ‘tegen een jaarlijkse en erfelijke cijns’, en dergelijke.

Deze vorm van uitgifte vormde een belangrijke stap in de ontwik­keling van de rechten op onroerende zaken naar de moderne eigendom toe, niet alleen omdat het publiek­rechtelijk element uit de verhouding was verdwenen, maar omdat het de verkrijger een recht verschafte dat de eigendom zeer nabij kwam. Aan deze frequent toegepaste rechtsfiguur wil ik hier enige nadere aandacht besteden, met nadruk op de situatie in de steden Kampen en ’s-Hertogenbosch. In laatstgenoemde stad heb ik enkele decennia archiefonderzoek gedaan ten behoeve van de archeologie.

Maar eerst adstructie van mijn stelling aan de hand van een voorbeeld uit Kampen. Ik heb al melding gemaakt van de reactie van Verhulst op Van der Lindens dissertatie De Cope. Men zegt dat de geschiedenis zich niet herhaalt, maar soms lijkt het er wel een beetje op. Want hoe luidde een van de overigens zeer weinige reacties die er op mijn proef­schrift zijn verschenen? De mediëviste J. Koss­mann-Putto schreef in de Bijdragen en Medede­lin­gen tot de Geschiedenis der Nederlanden onder meer:

‘Hij sluit zich aan bij zijn co-promotor H. van der Linden in zijn verwerping van de zogenaam­de ‘rolver­wisseling’ of ‘eigendoms­verschuiving’, maar zijn argumen­ten pleiten mijns inziens tegen zijn stelling.’

En verder:

‘De precisie van zijn resultaten op topografisch gebied maakt zijn boek tot een waarde­volle bijdrage tot de Utrechtse stadsgeschiedenis. Zijn behandeling van de juridi­sche aspecten is minder overtuigend: breedsprakig­heid neemt nogal eens de plaats in van heldere formulering (bijvoorbeeld in zijn worsteling met het begrip ‘eigen­dom’).’

Daar kon ik het mee doen...


Nu is een dergelijke reactie van de kant van Kossmann-Putto wel enigszins te begrijpen. Want in haar dissertatie uit 1955 betreffende de Kamper schepenakten heeft ze hard­nekkig geprobeerd de rechten op de grond in het kader van de moderne eigendom te persen en toonde ze zich een hartstoch­te­lijk aanhangster van wat Immink destijds – een beetje onvriendelijk, maar terecht – ‘de "naïeve" voorstelling van zaken’ en zelfs
de naïeve school heeft genoemd. In deze anachro­nist­ische, want vanuit het moderne eigendomsbegrip redene­rende kijk is bij de uitgifte van onroe­rende zaken de uitgever van de grond eerst eigenaar en na de uitgifte bloot-eigenaar en wordt de verkrijger door de uitgifte erf­pachter. Wanneer dan later, in de negentiende eeuw, niet een rechtsopvolger van de uitgever maar die van de erfpachter eigenaar blijkt te zijn, is de eigendoms­verschuiving een feit. Zo kan een kind de eigendomswas doen...

Toch leveren juist de Kamper bronnen, die Kossmann-Putto zelf voor haar eigen dissertatie gebruikt en uitgege­ven heeft, bij nadere beschouwing een beeld op dat haar ook als niet-jurist te denken had moeten geven. Uit verschillende van die gegevens blijkt namelijk dat de uitgever van een zaak na de uitgifte alleen nog de beschikkingsmacht gehad over de inkomsten die hij eruit ontving, terwijl de verkrijger over de zaak zelf kon beschikken.

Zo ‘ver­huurde’ – in het hand­schrift staat locavit – in 1326 Herman Butenscone aan drie personen elk een huis en erf ad hereditarium censum, dus ‘tegen een erfelijke cijns’. Een zekere Benneke Stickere verkreeg zijn huis en erf voor 18 schellingen Brabants en een mengel wijn per jaar. Het recht van de uitgever, Herman Butenscone, kwam ver­volgens, waarschijn­lijk via vererving, aan Dirk de Buffer.

In 1344 verkocht Dirk met zijn vrouw Grete, waarschijnlijk een dochter van Herman, – ik citeer –
die 18 s. brab. ende dat meggelijn wijns, die zie hadden jaerlekes als van enen erftinze van erve ende huus, dad ghele­ghen is in die Minrebro­derstrate, van Beneken den Sticker. Kortom, het enige recht dat de uitgever op de zaak behouden had en dat hij in 1344 vervreemdde, was de jaarlijkse betaling van 18 schel­lingen en een mengel wijn. Dus niet de zaak zelf en evenmin de blote eigendom van die zaak, een begrip dat het inheem­se recht in het geheel niet kende.

Terloops wil ik hier nog even wijzen op het probleem van de terminologie. Wanneer we in de middeleeuwse bronnen termen aantreffen die het tegen­woordige recht ook kent, betekent dat in het geheel niet dat het om dezelf­de rechtsfiguur gaat. Hier worden de begrippen locatio en conductio, huur en ver­huur, gebruikt voor een recht dat onmiskenbaar eeuwigdurend is. In het moderne recht wordt huur weliswaar vaak voor onbepaalde tijd aangegaan, maar het gaat hierbij niet om een zakelijk recht, zelfs geen beperkt zakelijk recht, maar om een persoonlijk recht, gebaseerd op een overeenkomst die door beide partijen kan worden ontbonden.

In ’s-Hertogenbosch, waar ik zoals gezegd in opdracht van de stadsarcheo­loog onderzoek heb verricht, zien we ten aanzien van de eeu­wigdurende rechten hetzelfde als in Kampen.

Een voorbeeld uit dezelfde periode, de eerste helft van de veertiende eeuw: in 1340 gaven twee dochters van Jan van Son een huis en erf voor 14 pond stadsgeld per jaar ad annuum et hereditarium censum, ‘tegen een jaarlijkse en erfelijke cijns’ – in Brabant spreekt men niet van ‘tijns’ maar van ‘cijns’ –, aan Hendrik van den Heuvel. Zes jaar later verkocht en transporteerde Hendrik de zaak zelf aan Godfried zoon van wijlen Matthijs Rade­maker.

Van bemoeienis van de kant van de gezusters Van Son, de uitgeef­sters, is bij dit alles geen sprake. In de oorkonde wordt alleen gesproken van de 14 pond die aan hen uit het complex betaald moes­ten worden.

De dames Van Son behielden alleen hun rechten op de cijns. Dat ze die niet alleen in zijn geheel maar ook in gedeelten weer konden verhande­len, blijkt uit een oorkonde van 1 mei 1341. Toen droegen zij een jaarlijkse cijns van 8 pond die zij hadden uit het betreffende complex over aan Gijsbert van Vlok­hoven. Als voorwaarde werd daaraan verbon­den dat de cijns aan de Brabantse hertog, die uit de zaak werd betaald, gekort moest worden aan de genoemde 8 pond.

Die hertogcijns was de oude cijns die jaarlijks aan de hertog van Brabant in zijn hoedanigheid van grondheer uit de huiserven in ’s-Hertogen­bosch – in oorsprong zíjn bos dus – betaald moest worden. Dit was een heerlijke, een publiek­rechtelij­ke heffing ter erken­ning van het overheidsrecht van de grondheer. De transacties met betrekking tot de grond en de huizen vonden voor zijn gerecht, in dit geval de Bossche schepenbank, plaats.

Aanvankelijk gebeurde dit nog door middel van ‘opdracht’ aan de vertegen­woordiger van de hertog, de Bossche schout. We vinden dit soms nog in het formu­lier van de schepenakten terug. Er staat dan bijvoorbeeld per manum habentis ex parte domini nostri ducis Brabantie heredandi et exhere­dandi in talibus potestatem, ‘door de hand van degene die namens onze heer de hertog van Brabant in dergelijke zaken de bevoegdheid heeft om te erven en te onter­ven’, dit wil hier zeggen: iemand in het bezit van een onroeren­de zaak te stellen of daaruit te ontzetten. Deze zinsneden zijn hoogstwaar­schijnlijk uit de oudere akten over­genomen. Maar we kunnen ervan uitgaan dat in de veer­tiende- en waar­schijn­lijk ook al in de dertiende-eeuwse rechtspraktijk de vervreemder zijn recht rechtstreeks overdroeg aan de verkrijger en dat twee schepenen daarover als getuigen stonden.

Zoals we uit de voorbeelden uit Kampen en Den Bosch hebben gezien, werden huizen en erven dus eeuwigdurend uitgegeven ‘tegen een jaarlijkse en erfelijke cijns’. De uitgever kon daarna alleen nog de cijns of een deel ervan verkopen, terwijl de zogenaamde houder van de zaak met die zaak zelf kon doen wat hij wilde: hij kon haar aan zijn erfgenamen nalaten of weg­schen­ken, verko­pen of bezwa­ren met cijnzen en renten.

De houder had daarmee een recht dat de tegenwoordige eigendom zeer nabij was, veel nabijer dan het recht dat de uitgever behield. Maar eigendom zoals wij die kennen was het nog niet, kon het niet zijn, omdat het rechtsstelsel nog altijd verschilde van dat van ons. In het mode­rne recht is immers, zoals we gezien hebben, eigendom het enige ius in re sua, terwijl alle andere rechten op een zaak iura in re aliena zijn. Dit aan het Romeinse recht ontleende onder­scheid is pas bij de codificatie in het begin van de negen­tiende eeuw inge­voerd en was vreemd aan het inheemse middeleeuwse recht.

We hebben gezien dat in de middeleeuwen meerdere personen ieder hun eigen recht op een en dezelfde zaak konden hebben: als leenheer, leenman, dienst­man, tijns­man en eeuwigdu­rend pachter. Het belangrijkst was niet het recht van de uitgevers, dat in het algemeen slechts het recht op inkomsten uit de uitgegeven zaak verschaften, maar het recht dat de beschikkingsmacht over de zaak zelf verschafte. Het hoeft daarom niet te verbazen dat vrijwel altijd niet de rechtsop­vol­gers van de uitgevers, maar die van de eeuwigdurende gerechtigden op de zaak zelf, de ‘houders’, in de negentiende eeuw eigenaar zijn geworden. Dat waren de tijnslieden, de eeuwigdurend pachters, en zelfs de onvrije houders van hofgoed.

Met eigendomsverschuiving heeft dit alles niets van doen, eenvoudigweg omdat het uitgangspunt geen eigendom was. Het is daarom ook weinig zinvol om over die zogenaamde eigendomsver­schuiving verder te discussiëren. Eigenlijk heeft Immink vier decennia geleden al voldoende duidelijk gemaakt dat het hier een schijnproblematiek betreft. Wél kan men zeggen dat er een verschuiving heeft plaatsgehad van de zwaarte van de rechten van de uitgevers naar de houders. Voor dit laatste heeft met name Van der Linden naar mijn idee te weinig oog gehad, geconcen­treerd als hij was op de ontginningen vanaf de elfde eeuw en veel minder op de rechten die golden op het oude land en de ontwikkeling die zij doormaakten.

En juist om die ontwikkeling in het kader van de verande­ring van de maat­schappelijke structuur gaat het. Bij de behandeling van rechten op de grond in het verleden moeten we afstappen van een statische, theoretische, rechts­dogmatische benadering, en al helemaal van een benade­ring waarbij het moderne rechtssysteem, met de eigendom als meest omvattende zakelijk recht, het uit­gangspunt vormt. De inhoud van de bronnen zelf dient voorop te staan, waarbij behalve voor het recht zelf ook oog moet worden gehouden op de rechtspraktijk en het rechtsbewustzijn. Voorts is het beter af te zien van het gebruik van begrippen die ofwel in die historische situatie niet voorko­men of in een andere betekenis dan tegen­woordig. Eigendom is zo’n begrip, evenals huur en verhuur, of erfpacht. Ook dienen we de rechten steeds te zien in de context van de maatschappelijke structuur in het algemeen, een kader waarvan met name bij juristen de kennis vaak tekort­schiet. Alleen een behan­deling van het onder­werp die gevat is in deze context en zich bewust is van ana­chronistische valkui­len, met name op terminologisch gebied, kan een juist beeld opleveren van de voortdurende ontwikke­ling van de rechten op onroe­rende zaken.

Meer dan wat punten aanstippen van een boeiende problematiek was binnen de mij toegemeten tijd niet mogelijk. In ieder geval heb ik met deze korte presentatie er nog eens de aandacht op kunnen vestigen. Voortzetting en uitbreiding van het onderzoek is naar mijn overtuiging dringend noodzakelijk.

Ik hoop dat ik u heb kunnen overtuigen van mijn stelling dat eigendom in de Middel­eeuwen niet bestond en bovendien een antwoord te hebben gegeven op de klem­mende vraag waarmee ik mijn verhaal ben begonnen: ‘Geen eigendom, hoe kan dat nou, geen eigendom?’


Aanvulling van 2 januari 2019:

Hoe zat het nu eigenlijk met de eigendom?
De rechten op onroerend goed nu en in de Middeleeuwen


(Samenvatting discussiecollege 5 november 2018)

Het middeleeuwse rechtssysteem inzake onroerend goed week sterk af van het tegenwoordige. Terwijl sinds de negentiende eeuw de eigendom als het meest verstrekkende recht de spil van het stelsel vormt, kenden de Middeleeuwen tal van rechten en gerechtigden. Verreweg het meeste onroerend goed, met name de grond, werd in deze periode op verschillende manieren uitgegeven en gehouden, bijvoorbeeld in leen, in tijns of als horig goed. De uitgevers worden hierbij doorgaans aangeduid als leenheren, tijnsheren of domeinheren, de houders van de goederen als leenmannen, tijnslieden of hofhorigen.

Door opeenvolgende uitgiften ontstond binnen dit stelsel een keten van uitgiften, een hiërarchie of gelaagdheid. Aan de top van de uitgiftepiramide stond de koning of keizer van het Heilige Roomse rijk, onder hem de leenmannen, die op hun beurt weer achterleenmannen hadden, enzovoorts. Men zou de oorspronkelijke uitgevers van dergelijke goederen kunnen beschouwen als de toenmalige eigenaren en de houders bijvoorbeeld als pachters, maar dit doet om verschillende redenen aan de middeleeuwse rechtswerkelijkheid te kort.

Om te beginnen werden in de Middeleeuwen de verhoudingen tussen de verschillende gerechtigden niet, zoals in het tegenwoordige recht, gekenmerkt door gelijkheid, maar door verticale, hiërarchische  en persoonlijke verhoudingen die gestoeld waren op gezag. In moderne termen gezegd waren zij dus niet privaat-, maar publiekrechtelijk. De uitgevers van de goederen waren geen eigenaren, maar ‘heren’. Het stelsel kan daarom worden aangeduid als ‘heerlijkheid’.

De houders hadden tegenover de heren specifieke verplichtingen, zowel betalingen in geld en natura als het verrichten van diensten. Verder waren zijzelf en hun goederen doorgaans onderworpen aan de rechtsmacht van deze heren. Hun rechtbanken werden leengerecht, tijnsgerecht of hofgerecht genoemd. In de Middeleeuwen konden alleen de twee hoogste standen in de maatschappij, namelijk de adel en de geestelijkheid, op deze wijze heerlijke rechten, waaronder met name jurisdictie, uitoefenen.

De houders aan de onderzijde van de hiërarchie waren overigens niet rechteloos. De heren waren vooral belast met de organisatie van de rechtspraak. In de genoemde rechtbanken traden zij op als rechtsvorderaars, waarna de andere houders van de goederen binnen de betreffende rechtskring – vaak aangeduid als de ‘buren’ – als rechtsprekers de vonnissen wezen. De heren of hun vertegenwoordigers waren vervolgens belast met de uitvoering ervan.

Voorts wisten de houders doorgaans door afkoop, usurpatie of verjaring hun rechten eerst ‘eeuwigdurend’ en erfelijk te maken, vervolgens kregen zij vaak ook het recht om ze min of meer vrij te vervreemden aan derden en te bezwaren met renten. Hierdoor verwierven zij een beschikkingsmacht over hun onroerende goederen die veel dichter bij de het moderne eigendomsrecht is komen te staan dan het recht dat de uitgevers van de goederen – dus de leenheren, de tijnsheren en de domeinheren – na de uitgifte van de goederen hadden behouden.

Tot slot werden, door afkoop en vrijmaking, in de loop van de tijd steeds meer gerechtigden en hun rechten onttrokken aan de bijzondere heerlijke rechtbanken en vielen zij voortaan onder de gewone territoriale jurisdictie.

Toen in 1809 in ons land voor het eerst een uniform wetboek voor het privaatrecht werd ingevoerd – het Wetboek Napoleon, ingerigt voor het Koningrijk Holland – werden niet de uitgevers, maar de houders van de goederen in vrijwel alle gevallen beschouwd als de modernrechtelijke eigenaars, die de verschuldigde lasten – in de akten ‘oudeigens’ of ‘uitgangen’ genoemd – betaalden aan de oorspronkelijke uitgevers en hun rechtsopvolgers. Deze lasten hebben toen de nieuw ingevoerde benaming ‘grondrenten’ gekregen en werden voortaan door de houders, nu modernrechtelijke eigenaren, betaald aan grondrenteheffers.
 
In de eerste helft van de vorige eeuw zijn sommige rechtshistorici de geschetste gang van zaken wel gaan aangeduiden als eigendomsverschuiving. Dit is echter een verkeerde benaming, en wel omdat zoals uiteengezet het uitgangspunt geen eigendom was, maar heerlijkheid, bestaande uit tal van rechtsverhoudingen, zoals bijvoorbeeld leen, tijns en hofhorig goed. Wat wél verschoven is, is het oorspronkelijke, hiërarchisch opgebouwde maatschappelijk systeem van afhankelijkheidsverhoudingen – de heerlijkheid – naar de moderne staat, waarin de rechten op het onroerend goed worden beheerst door gelijkheid. Niet de eigendom is dus verschoven – die bestond zoals gezegd aanvankelijk niet –, maar het maatschappelijk kader waarin de verschillende rechten en gerechtigden hebben gefunctioneerd. De oude hiërarchische, in oorsprong persoonlijke verhoudingen met een publiekrechtelijk karakter zijn vervangen door de moderne staat, waarin voor de rechten op onroerend goed de privaatrechtelijke gelijkheid voorop staat.

Uit deze verschuiving van het maatschappelijk systeem zijn binnen een uniforme wetgeving voor het hele land – eerst in 1809 het Wetboek Napoleon, ingerigt voor het Koningrijk Holland, later, in 1838, het Burgerlijk Wetboek – ook de eigendom en de daarvan afhankelijke rechten voortgekomen. Zoals gezegd zijn nagenoeg altijd de houders en niet de uitgevers, de heren, modernrechtelijk eigenaar geworden.

De vraag is tot slot hoe we de rechten op en de gerechtigden in onroerend goed vóór het begin van de negentiende eeuw moet benoemen nu begrippen als eigenaar en erfpachter niet blijken te voldoen. Mijn voorstel is om voor die periode de modernrechtelijke termen eigendom (al dan niet voor de uitgevers) en erfpacht (al dan niet voor de houders van goed) geheel te vermijden. Het verdient de voorkeur om het betreffende recht zelf aan te duiden, dus te omschrijven als leen-, als tijns- of als hofhorig goed, de uitgevers daarvan als leenheren, tijnsheren of domeinheren, en de houders als leenmannen, tijnslieden en hofhorigen. In algemene zin kan men spreken van rechten op en gerechtigden in onroerend goed, zoals ik dit ook in deze samenvatting van mijn lezing heb gedaan. Met enige voorzichtigheid bieden ook de termen bezit en bezitters van een recht een mogelijkheid om de niet bestaande categorieën eigendom/eigenaar en erfpacht/erfpachters te omzeilen.

Dr. Martin W.J. de Bruijn     Utrecht, november 2018

Literatuur (met voorbeelden):
‘De middeleeuwen kenden geen eigendom. Het gebruik van anachronistische begrippen voor de rechten op onroerend goed’, Pro Memorie. Bijdragen tot de rechtsgeschiedenis der Nederlanden 13 (2011) 68-79 (raadpleegbaar onder deze koppeling).

© 1993-2019 C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn. - Hier gepubliceerd juli 2012; laatst bewerkt 2 januari 2019.