Droochsloot
Startpagina | Inhoudsopgave | Lezingen | Uitgaven | Op en rond het Domplein | Vrijwaring | Contact

op het web alleen op deze webstek
(om alleen op deze pagina te zoeken druk op Ctrl-F)
Aanvullingen van december 2014:
Op 20 december 2014 besteedde zowel de landelijke als de regionale pers aandacht – overigens met enkele onjuistheden
aan het definitieve einde van het recht van de dertiende penning op 1 januari 2015. Volgens het blad De Nieuwe Oogst van 31 december 2014 zijn er de afgelopen jaren nog verschillende aanslagen opgelegd door de Stichting Beheer Kasteel Renswoude. Deze aanslagen kunnen tot aankopen van twintig en misschien zelfs dertig jaar geleden teruggaan; zo lang zou de verjaringstermijn kunnen gelden.  De Stichting De 13e Penning in Kamerik ondersteunt mensen die alsnog een aanslag hebben gehad of nog zullen krijgen. Er zal tegen de vorderingen worden geprocedeerd.


Andere rechtshistorische bijdragen op deze internetpresentatie:

Anachronistische begrippen in de
    geschiedschrijving

Over het zeventuig
Grondboekhouding
De middeleeuwen kenden
    geen eigendom

Rolverwisseling,
    eigendomsverschuiving,
    rolverschuiving?

Grondrente, een
    negentiende-eeuws begrip

Stedelijke erfpacht historisch bezien


[1] Zie F.M. Vermeulen, Handwissel, dertiende penning en naasting (Utrecht 2003) 16. Een aardig overzichtsartikel van de geschiedenis in Abcoude en Baambrugge biedt H. Schoenmaker, 'Het recht van de dertiende penning in Abcoude en Baambrugge', in: Abcoude en Baambrugge 900 jaar. Uit de historie van twee dorpen, red. D.G. Carasso e.a. (Abcoude 1985) 77-83.
De dertiende penning
door Martin W.J. de Bruijn


Te citeren als: M.W.J. de Bruijn, ‘De dertiende penning’ (www.broerendebruijn.nl/Dertiendepenning.html, versie van [datum], geraadpleegd op [datum]).

Schrik in Kamerik. Daar deed de Stichting Beheer Kasteel Renswoude in augustus 2012 plotsklaps weer een eeuwenoud recht gelden. Dit recht van ‘de dertiende penning’ omvat in beginsel het dertiende deel, dus 7,69% – van 1 januari 1985 tot 1 januari 2015 echter 11%!
van de koopprijzen van onroerend goed in het gebied waar dit recht geldt. Voor enkele eigenaren in Kamerik betekende dit nieuwe beroep op het recht een ‘aanslag’ van duizenden, in enkele gevallen zelfs tienduizenden euro’s. De stichting wil hiermee de restauratie van kasteel Renswoude financieren. Denk niet dat dit recht vanouds heeft toebehoord aan het kasteel of zijn bezitters; het werd op 2 februari 1990 gewoon door de stichting aangekocht van de toenmalige eigenaren, E.M. Post-den Tex en K. den Tex, die het zelf geërfd hadden. Het bleef hiermee overigens wel in handen van leden van de familieTaets van Amerongen.[1] Gezien de gestegen prijzen van het vastgoed is dit een voortreffelijke aankoop gebleken.

Het recht van de dertiende penning is ontstaan in de Middeleeuwen bij de uitgiften van percelen grond gelegen in de vroegere ‘ambachtsheerlijkheden’ of gerechten Abcoude-Proosdij, Abcoude-Baambrugge, Vinkeveen en Kamerik met de Houdijken. De proost van het voormalige kapittel van Sint-Pieter in Utrecht bezat hier de rechten van heer: de ‘heerlijke rechten’. Deze omvatten ‘het gerecht’, dit wil zeggen de organisatie van bestuur en rechtspraak, voorts een jaarlijks bedrag – de ‘tijns’ – uit alle percelen, verder het tiende deel van de opbrengsten van landbouw en veeteelt (de ‘tienden’) en ten slotte een heffing bestaande uit ‘de dertiende penning’ van de koopprijs van het onroerend goed.

De gerechten van de dertiende penning
Uit: H. van der Linden, De oorsprong van de dertiende penning in Abcoude en omgeving, in: E.S.C. Erkelens-Buttinger e.a. (red.) De kerk en de Nederlanden (Hilversum 1997) 130.





[2] L. Hardenberg ‘De oudste beschrijving van de dertiende penning. Een actuele conclusie uit 1535’, Verslagen en Mededelingen tot Uitgaaf der Bronnen van het Oud-Vaderlandse Recht, nieuwe reeks 8 (1994) 7-20.



















[3] Vermeulen, Handwissel, 25-26.






















[4] F.C.J. Ketelaar, Oude zakelijke rechten vroeger, nu en in de toekomst (Zwolle 1978) 211.































[5] Uitvoeriger: M.W.J. de Bruijn, ‘De middeleeuwen kenden geen eigendom. Het gebruik van anachronistische begrippen voor de rechten op onroerend goed’, Pro Memorie. Bijdragen tot de rechtsgeschiedenis der Nederlanden 13 (2011) 68-79, ald. 69-70. Zie ook De middeleeuwen kenden geen eigendom.





[5a] S. Muller Fz. uitg., ‘Register der inkomsten van de proosdij van St. Pieter in het laatst der 13de eeuw’, Verslagen en Mededeelingen der Vereeniging tot Uitgave der Bronnen van het Oude Vaderlandsche Recht II, afl. 1 (1892) 43-65, ald. 64-65.























[6] Het Utrechts Archief, Archief van het kapittel van Sint-Pieter 803. Dat de tijns deel uitmaakte van de rechtsmacht, met andere woorden van het heerlijk recht bij uitstek, blijkt soms uit de gebruikte terminologie. Zo spreekt een oorkonde van bisschop Guy van Avesnes van 22 september 1311 van de iurisdictionem - - - cum censu eidem iurisdictioni attinente, ‘de jurisdictie met de tot die jurisdictie behorende cijns’ (Het Utrechts Archief, Archief van het domkapittel 2396).










































[6a] ‘Het spoor van de dertiende penning’, Jaarboek Oud-Utrecht 1981, 125-140, ald. 140.






Aanvulling van 25 februari 2021:
Zoals ik recentelijk heb kunnen vaststellen, heeft zich A.L.P. Buitelaar in zijn dissertatie uit 1993 al gekeerd tegen het idee dat de dertiende penning pas in de veertiende eeuw is gevestigd (De Stichtse ministerialiteit en de ontginningen in de Utrechtse Vechtstreek (Hilversum 1993) 235-236). Hij wijst er tevens op dat de Abcoudes al een belangrijke twaalfde-eeuwse ministerialenfamilie waren en niet pas in de dertiende eeuw zijn opgekomen.


















[6b] Ketelaar, Oude zakelijke rechten, 123-126.





[7] Ald. 73 e.v.





[8] Het laatst is er op 20 juni 1997 (Nederlandse Jurisprudentie 1999, 302) nog een arrest gewezen inzake de Stichting Beheer Kasteel Renswoude contra P. den Boer (Vermeulen, Handwissel, 39).













[9] Vermeulen, a.w., 40-41. Ter compensatie van de eigenaren van het recht is het toen zwaarder gemaakt dan in de Middeleeuwen, namelijk geen 7,69 maar 11 procent van de verkoopprijzen. Merkwaardigerwijs werd hier in Kamerik dan weer een korting van 20% op toegepast (Vermeulen, a.w., 22).
Soortgelijke heffingen kwamen ook elders voor en werden doorgaans aangeduid als ‘handwissel’. Deze kon geheven worden wanneer de heer bij een voorgenomen overdracht van het goed het goed niet zelf wilde ‘naasten’, dit wil zeggen het voor de overeengekomen prijs tot zich nemen. De te volgen naastingsprocedure wordt uitvoerig beschreven in een processtuk uit 1535,[2] in vertaling:

‘Want het recht van handwissel houdt in dat telkens wanneer zodanige goederen worden verkocht de kopers gehouden zijn binnen zes weken aan de heer kennis te geven van de verkoop en de prijs, op straffe van verbeurte van het goed. De heer die het recht van handwissel heeft kan het goed dan voor dezelfde prijs naasten. Als hij echter niet wil naasten, kan hij als hij wil binnen zes weken in de parochiekerk waaronder het verkochte goed valt laten omroepen of iemand bereid is daarvoor meer te betalen en zo ja dan laat hij de koop aan hem. Van de overeengekomen prijs ontvangt de heer steeds de dertiende penning.’

In de loop van de eeuwen is het recht van de dertiende penning in de genoemde heerlijkheden, met uitzondering van Kamerik, veelvuldig gesplitst, zodat er inmiddels een groot aantal gerechtigden zijn, die elk slechts een klein deel van het recht in eigendom hebben. Vervolgens zijn bij de invoering van de Staatsregeling van 1798 de heerlijke rechten vervallen verklaard, maar bij Soeverein Besluit van 26 maart 1814 zijn deze voor een deel weer hersteld op naam van de vroegere gerechtigden. Hiertoe behoorde ook het recht van handwissel. Voor Kamerik was toen de enige gerechtigde D.G. van Teylingen, die zijn recht voor de zekerheid al enkele jaren tevoren, in 1812, had laten registreren.[3]

Het spreekt voor zich dat dit heerlijk recht voor de eigenaren van de grond een zware ‘belasting’ vormde en nog steeds vormt. Er zijn dan ook verschillende pogingen gedaan om het recht afgeschaft te krijgen. In de vorige eeuw heeft het bovendien geleid tot een rechtshistorische discussie, waarbij ook de oorsprong en de aard van het recht een belangrijke rol hebben gespeeld. Het zou de moeite waard zijn als hier eens een uitvoerige monografie, bijvoorbeeld een dissertatie, aan gewijd zou worden. Mits geschreven vanuit de juiste vraagstelling zou het resultaat heel verhelderend kunnen zijn voor ons inzicht in de ontwikkeling van de maatschappelijke structuur van de Middeleeuwen tot heden.

Op deze webpagina wil ik slechts een enkel rechtshistorisch aspect van de problematiek aanstippen, namelijk naar de vraag van het oorspronkelijke karakter van het recht. De discussie ging namelijk voor een belangrijk deel over de vraag of het recht van oorsprong publiek- dan wel privaatrechtelijke aard was.
Opmerkelijk hierbij was in de eerste plaats dat niet werd aangegeven wat in de Middeleeuwen publiek- en en wat privaat was en zelfs of men dit onderscheid wel kende en maakte. Oud-rijksarchivaris F.C.J. Ketelaar heeft hier in zijn dissertatie Oude zakelijke rechten van 1978 nadrukkelijk op gewezen.[4] Terecht stelde hij dat het antwoord op de vraag of de handwissel een belasting naar middeleeuws ‘publiekrecht’ was geheel afhangt van de inhoud die men aan de begrippen belasting en publiekrecht geeft.

Het zou voor de hand hebben gelegen als hij dit zelf gedefinieerd zou hebben, maar dit liet hij merkwaardigerwijs achterwege. Hoewel hij voorzichtig het oorspronkelijk publiekrechtelijk karakter van een aantal oude rechten, waaronder dat van de dertiende penning, erkende, hield hij zich – mogelijk om polemiek te vermijden – erg, naar mijn mening te erg op de vlakte.

Ik heb die schroom niet. In navolging van met name de rechtshistoricus P.W.A. Immink definieer ik compact samengevat als publiekrechtelijk alle betrekkingen waarin sprake is van publieke gezagsverhoudingen, met andere woorden van heer-onderdaanverhoudingen. In de Hoge Middeleeuwen waren er twee standen die als heer konden fungeren: de adel en de geestelijkheid. De overige standen mochten dat toen niet. Na de Middeleeuwen wel; rijke kooplieden kochten toen als geldbelegging wel heerlijkheden aan.

Het Utrechtse kapittel van Sint-Pieter, een kerkelijke instelling bestaande uit een college van seculiere kanunniken, kon in deze maatschappelijke constellatie heerlijke rechten over zijn bezit uitoefenen en het deed dat dan ook, voor een deel door middel van zijn proost. Dit vermogen was in eerste instantie afkomstig uit het algemene bezit van ‘de Utrechtse kerk’, het ‘bisdomsgoed’. Dit was door de Utrechtse kerk op haar beurt verkregen uit koninklijke schenkingen. Het was allodiaal of vrijeigen omdat het van niemand ‘gehouden’ werd en immunitair, dit wil zeggen dat het zonder inmenging beheerd kon worden. Aldus omvatte het ook het heerlijk recht bij uitstek, de ‘jurisdictie’, waarmee de overheidsfuncties bestuur, regelgeving en rechtspraak werden aangeduid.[5] De jurisdictie werd uitgeoefend over de grond die tot het vermogen behoorde en de mensen die erop woonden. Deze kregen delen van de grond in gebruik op bepaalde condities en tegen bepaalde betalingen en verplichtingen, zoals ook de dertiende penning er een was. Er bestond in deze maatschappelijke constellatie dus een hiërarchische keten van rechten.

De heerlijke rechten werden in het Sticht Utrecht vanaf het begin van de twaalfde eeuw omschreven als ‘tiend, tijns en gerecht’. Deze opsomming, met als aanvulling de handwissel, komen we ook tegen in de eerste omschrijving die er van de rechten van de proost van Sint-Pieter overgeleverd is met betrekking tot Abcoude en Vinkeveen. Dit gebeurt in een register dat tussen 1298 en 1304 gedateerd wordt:[5a]

In Abecoude habet jurisdiccionem ex una parte aque et in Vinkenvene, secundum quod ibi jacet, unde census per omnia facit 31 solidos; et habet collaciones ecclesiarum. Item ibidem in Oudenhove 47 jugera. Item habet per jurisdicciones predictas ibidem decimam majorem et minutam. Item ibidem habet jus, quod dicitur handwissele. Item habet ibidem 6 jugera iuxta paludem, in quodam mari piscariam et in ponte parvo.

‘In Abcoude heeft hij de jurisdictie aan de ene zijde van het water en in Vinkeveen volgens wat daar ligt, waarvan de tijns over het geheel 31 schellingen bedraagt; en hij heeft de begevingsrechten van de kerken. Eveneens aldaar in Oudenhove 47 morgen. Eveneens heeft hij in de hele voornoemde jurisdicties de grote en de kleine tiend. Eveneens heeft hij daar het recht dat handwissel wordt genoemd. Eveneens heeft hij daar 6 morgen bij het moeras, het visserijrecht in een meer en op een bruggetje.’

In 1331 werd een deel van dit complex uitgegeven aan Zweder heer van Abcoude. In een oorkonde van 9 oktober van dat jaar erkende Zweder dat hij van het kapittel van Sint-Pieter onder meer in ‘pacht’ had verkregen gherechte, handwissel, tins ende tiinden, groet ende cleyne van Abcoude ende van Vinkenvene.[6]

Gezien de combinatie van rechten, waaronder tiend, tijns en gerecht, mag duidelijk zijn dat het hier om heerlijke bevoegdheden ging, met andere woorden: om rechten die wij nu publiekrechtelijk noemen. Als adellijk persoon kwam aan Zweder het recht toe deze rechten uit te oefenen: hij organiseerde in deze heerlijkheid bestuur en rechtspraak en hief er het recht van handwissel, in casu de dertiende penning, en verder zoals gebruikelijk de heerlijke tijns en de tienden. Dit was een niet te veronachtzamen vermogenscomplex, dat door de grondgebruikers moest worden opgebracht!

Ook in het hierboven geciteerde processtuk van 1535 – overigens daterend uit een periode waarin door toedoen van de rechtsgeleerden het Romeinse recht langzaam het inheemse ging overwoekeren en verduisteren – wordt van het recht van handwissel nog steeds vermeld dat het in het bezit was van een ‘heer’, waarmee dus nog steeds het publiekrechtelijk karakter benadrukt werd.

Het is aannemelijk dat het recht van de dertiende penning is ingesteld bij de uitgifte van de percelen. Dit laatste is met grote waarschijnlijkheid gebeurd in de elfde eeuw, toen de grootschalige ontginningen in het Utrechtse een aanvang namen. Over deze uitgiften zijn echter geen bronnen bewaard gebleven. Zeker is dat toentertijd niet, zoals in later tijd, aan de verkrijgers oorkonden met daarin de rechtstitel en voorwaarden zijn uitgereikt. Voor afzonderlijke grondstukken ging men dat bij de instellingen van de Utrechtse kerk pas op grotere schaal doen in de dertiende eeuw.

Waarschijnlijk werden de verplichtingen van de verkrijgers van de grond in oorsprong alleen opgetekend in een goederenregister. Maar omdat dergelijke registers regelmatig vernieuwd werden, zijn de oudste exemplaren verloren gegaan. Voor wat Utrecht betreft gaan de bewaard gebleven exemplaren niet verder terug dan omstreeks 1300.

Men zou mogen veronderstellen dat met de aanduiding handwissel het naastingsrecht en de dertiende penning bedoeld waren. Tegen deze opvatting heeft zich de rechtshistoricus F. Doeleman verzet. Hij betoogde dat het recht van de dertiende penning niet voorkwam in het Heilige Roomse Rijk, waartoe ook Utrecht behoorde, maar wel in Frankrijk, met name in Normandië. Naar zijn idee zou de dertiende penning kunnen zijn ingevoerd door het geslacht Van Abcoude, dat in de veertiende eeuw heer was van de betreffende gebieden. Dit zou dan gebeurd kunnen zijn, nadat de Abcoudes rond het midden van de veertiende eeuw bezittingen in de Zuidelijke Nederlanden – Gaasbeek, Herstal en Perwijs – hadden verkregen, waardoor zij op het spoor van de dertiende penning zouden zijn gezet.[6a]

Maar zoals we gezien hebben, oefende de proost van Sint-Pieter dit recht al uit vóór de toenmalige heer van Abcoude dit recht in 1331 van hem in ‘pacht’ kreeg. Hiermee komt de grond aan het betoog van Doeleman te ontvallen. Het is ook zeer onwaarschijnlijk dat een dergelijk recht nog in de veertiende eeuw kon worden ingevoerd. In die tijd was de positie van de grondgebruikers zo sterk geworden dat zij zich zeker niet zonder slag of stoot zo’n bijzonder zware heffing zouden hebben laten welgevallen. Zoals uit alle gegevens blijkt, beschikten ze in het algemeen over eeuwigdurende, erfelijke rechten op hun grond, waarvan ze alleen konden worden afgezet wanneer ze niet aan de bij de uitgifte bedongen voorwaarden voldeden, zoals het tijdig betalen van de pacht of tijns. Dergelijke voorwaarden konden vanzelfsprekend niet eenzijdig van de kant van de grondheer worden gewijzigd. Er zou dan ofwel een compensatie moeten hebben plaatsgehad of er zou een volksopstand zijn uitgebroken (zoals nu zelfs de heffing de eigenaren van de belaste grond nog tot verzet beweegt). Noch over het een noch over het ander is echter ook maar een enkel gegeven bewaard gebleven, en dat in een tijd waarvan de Utrechtse archieven goed zijn overgeleverd. Het is eigenlijk verbazingwekkend dat geen van de onderzoekers deze context tot nu toe heeft onderkend.

Kortom, ik ga ervan uit dat het recht van de dertiende penning al bij de uitgifte van de percelen gevestigd is en dat met het begrip handwissel in het register van omstreeks 1300 en de oorkonde van 1331 dit recht bedoeld is. Dat het in sommige ontginningsgebieden in de Utrechtse venen wel en in andere niet voorkomt, is niet ongewoon. Zoals uit de bronnen blijkt, kwamen elders ook handwissels voor.

Soms zullen dergelijke oude rechten collectief door de grondgebruikers zijn afgekocht.
Maar niet altijd hebben de grondgebruikers van dergelijke aanbiedingen door de grondheer gebruik gemaakt, omdat ze de prijs te hoog vonden, omdat ze er financieel niet toe in staat waren of eenvoudigweg omdat ze de grond toch alleen wilden laten vererven en dus niet verkopen. Zelfs toen in de negentiende eeuw in Abcoude nog de mogelijkheid tot afkoop van de dertiende penning geopend werd, maakten slechts weinigen er gebruik van.[6b]

Zoals gezegd werden de heerlijke rechten bij de Staatsregeling van 1798 afgeschaft, maar bij Soeverein Besluit van 26 maart 1814 ten dele weer hersteld. De volledige afschaffing van dit restant van heerlijke rechten was voorzien bij de Grondwet van 1848. Voor de laatste restanten konden de opheffing en de schadeloosstelling  van de eigenaren door de wet worden vastgesteld en geregeld. Dit is echter maar op beperkte schaal gebeurd.[7]

Een aantal juridische uitspraken, ook van de Hoge Raad, heeft de voorstelling dat het bij het recht van de dertiende penning om zakelijke rechten ging bevestigd, ondanks uitvoerige betogen over het oorspronkelijk publiekrechtelijke karakter van het recht.[8] Men zou kunnen zeggen dat de rechter zich in dezen steeds pragmatisch heeft opgesteld. Want stel dat het publiekrechtelijke karakter achteraf erkend zou zijn. Het zou tot eindeloze procedures om restitutie van onverschuldigd betaalde lasten hebben geleid. Bovendien had dan alsnog moeten worden vastgesteld wanneer de werkelijke afschaffing van het recht had plaatsgehad. Voor de rechtshistorici die op goede gronden de heerlijke achtergrond van het recht hebben aangetoond, zoals mijn promotor H. van der Linden, was het door de rechter ingenomen historisch onhoudbare standpunt natuurlijk wel zuur, en nog zuurder voor de belaste eigenaren, die moeten betalen aan een
heer, die in tegenstelling tot de middeleeuwse heren geen enkele verplichting meer tegenover de grondgebruikers heeft en alleen maar hoeft te innen.

Binnenkort verdwijnt overigens dit eeuwenoude recht. In een wet uit 1984, die is ingegaan op 1 januari 1985, is bepaald dat na dertig jaar, dus op 1 januari 2015, aan de heffing van de dertiende penning in de genoemde plaatsen een eind komt.[9] De grondeigenaren zullen er niet rouwig om zijn, de eigenaresse van het recht, de Stichting Beheer Kasteel Renswoude, verliest er echter een aanzienlijke bron van inkomsten mee. Voor de restauratie en het onderhoud van het kasteel zullen andere bronnen moeten worden aangeboord.

In antwoord op kamervragen deelde minister Opstelten van Veiligheid en Justitie op 20 september 2012 mee dat het recht door het niet gebruiken ervan (non-usus) tenietgegaan kan zijn.
Hij baseerde zich hiervoor op een arrest van de Hoge Raad van 20 juni 1997 (Nederlandse Jurisprudentie 1999, 302), waarin voor een bepaald perceel werd uitgemaakt dat het recht was vervallen wanneer voor dat perceel gedurende dertig jaar na de overdracht heffing achterwege was gebleven. Ik denk niet dat dit veel eigenaren zal helpen.

Nog een opmerking tot slot. De titel van de hierboven vermelde dissertatie van F.C.J. Ketelaar Oude zakelijke rechten is feitelijk onjuist. In werkelijkheid gaat het hierbij ten dele om in oorsprong heerlijke rechten, dus rechten met een publiekrechtelijk karakter, die later als zakelijke rechten werden beschouwd. Dit is overigens ook door Ketelaar zelf erkend. Het neutralere Oude rechten zou daarom een betere titel voor zijn proefschrift zijn geweest.

Affiche verkoop heerlijkheid Abcoude
Deel van een veilingaffiche uit 1749 met een uitvoerige opsomming van de heerlijke rechten behorend tot de ambachtsheerlijkheid Abcoude-Baambrugge. Ook het recht van de dertiende penning wordt hierin nadrukkelijk vermeld. In het midden van de achttiende eeuw hoefden de bezitters van een heerlijkheid sinds enkele eeuwen niet meer tot de adel of de geestelijkheid te behoren; iedereen met geld kon ambachtsheer worden. Omdat het om lucratieve rechten ging maakte de geldaristocratie er gretig gebruik van. De heerlijke rechten werden in 1798 afgeschaft maar in 1814 ten dele hersteld. De Grondwet van 1848 voorzag in de mogelijkheid om bij wet de afschaffing van oude heerlijke rechten te regelen. Voor de dertiende penning is deze wet pas in 1984 aangenomen en op 1 januari 1985 in werking getreden. Deze wet voorziet in de definitieve afschaffing na dertig jaar, dus op 1 januari 2015. Als schadeloosstelling mogen de eigenaren van de dertiende penning tot die datum 11% van de koopprijzen heffen. Affiche overgenomen uit: Ketelaar, Oude zakelijke rechten, 6.


© 2012-2021 C.J.C.Broer en M.W.J. de Bruijn. - Gepubliceerd augustus 2012; laatst bewerkt 25 februari 2021.