Startpagina | Inhoudsopgave | Lezingen
| Uitgaven
| Op
en rond het Domplein | Vrijwaring | Contact |
|
Andere
rechtshistorische bijdragen op deze internetpresentatie: ► Het gebruik van anachronistische begrippen in de geschiedschrijving ► Grondboekhouding ► De middeleeuwen kenden geen eigendom ► De dertiende penning ► Rolverwisseling, eigendomsverschuiving, rolverschuiving? ► Grondrente, een negentiende- eeuws begrip ► Stedelijke erfpacht historisch bezien [1] S. Muller Fz., De middeleeuwsche rechtsbronnen der stad Utrecht, I ('s-Gravenhage 1883) 17. [3] Zie Muller, a.w., Inleiding (’s-Gravenhage 1885) 388-389. [4] Muller, a.w., II ('s-Gravenhage 1883) 12-13 (zie hieronder bijlage 2). Muller leest ten onrechte Bovencorp. Het ging hierbij om de tegenwoordige Breedstraat en haar omgeving. [5] A.S. de Blécourt, Bewijsstukken behoorende bij het Kort begrip van het oud-vaderlandsch burgerlijk recht (Groningen-Batavia 1937; tweede druk) 184. F. Keverling Buisman, Ordelen van de etstoel van Drenthe 1399-1447 (Zutphen 1987), heeft deze uitspraak niet. Het is spijtig dat in dit werk uitspraken van het zeventuig – de eed met seven sekeren bueren – niet afzonderlijk zijn vermeld. Een voorbeeld van een beroep op het zeventuig tijdens de genoemde zitting van de etstoel te Anlo uit 1416 aldaar op blz. 90 (nr. 948): dan sollen dye seven sekeren bueren, de voir dair umme tugeden, klairliken seggen bij oren ede, weer dat sye vanden lande precarie sculdich syn te geven off nyet. Het lijkt me overigens dat de tweede komma thuishoort achter weer en niet achter ede en dat weer dus een zelfstandig naamwoord is in de betekenis van verdedigingsmiddel. Iedere onderzoeker ervaart telkens weer hoe gecompliceerd de Middelnederlandse rechtstaal voor ons geworden is. [17] Allan, a.w., 127. |
Over
het zeventuig door Martin W.J. de Bruijn Te
citeren als: M.W.J. de Bruijn, ‘Over het zeventuig’
(www.broerendebruijn.nl/Zeventuig.html, versie van
[datum], geraadpleegd op [datum]).
Het
zeventuig was een middeleeuwse
rechtsinstelling, waarbij zeven ‘buren’ van naastgelegen percelen
oordeelden
over een geschil betreffende een grondstuk of ook wel over een boedel.
De
toepassing ervan trof men in de Late Middeleeuwen op vele plaatsen in
de
Noordelijke Nederlanden aan.
Noord-Brabant Dat het zeventuig ook in het Zuiden voorkwam, ontdekte ik tijdens mijn omvangrijk onderzoek in de bronnen van de stad ’s-Hertogenbosch, de vierde hoofdstad van het Zuid-Nederlandse hertogdom Brabant. Op 30 september 1489 maakten twee Bossche schepenen bekend dat Cornelis de Bekker Hendriksz. voor de oud-schout en voor hen verschenen was. Cornelis had te kennen gegeven dat hij in de stad bij de Hinthamerstraat en het predikherenklooster een stuk erf had dat hij niet kon gebruiken omdat er geen weg naartoe liep. Daarom wenste hij een weg te krijgen om zijn erf te kunnen gebruiken. Volgens het recht moest men zeven gengers, iiii boven ende drie beneden benoemen om een weg te ‘vinden’ van het genoemde erf tot aan de openbare straat, en wel ten naisten velde ende ter mynster scade. Ter verduidelijking: boven en beneden duidde op de stroomrichting van het water. In dit geval ging het om een van oost naar west stromende tak van de Dieze. Boven was dus oost en beneden west. Vervolgens werden deze gengers gekozen. Op aanmanen van de heer – dit was de hertog van Brabant, hier dus zonder twijfel zijn vertegenwoordiger, de schout – legden zij hun eed af dat zij de weg op de aangegeven manier zouden ‘vinden’. Op genoemde datum 30 september 1489 verzamelden zij zich in tegenwoordigheid van de genoemde twee schepenen op het betreffende erf. Na onderling overleg besloten de vier gengers ‘van boven’ tot een weg langs de Dieze achter over het erf van Jan Buekentop door zijn twee heinmuren over de gang van de predikheren en door hun nieuwe poort tot op de straat. De drie gengers ‘van beneden’ besloten tot een weg over het erf en klein straatje van Hendrik Reeuwe en zo tot aan de openbare straat. Uit het feit dat de vier gengers van boven en de drie van beneden tot een verschillend oordeel kwamen, zou kunnen worden geconcludeerd dat zij zich hierbij door eigenbelang hebben laten leiden. De verzoeker, Cornelis de Bekker Hendriksz., mocht uit beide mogelijkheden kiezen. Hij koos hierbij voor de oplossing van de vier gengers van boven. De weg werd dus langs de Dieze over het erf van Jan Buekentop gelegd. Zie voor dit alles bijlage 1. Inmiddels heb ik een ouder voorbeeld, uit 1390, aangetroffen. Het gaat hierbij om de paalscheiding tussen de gemene gronden van Oisterwijk en die van Oirschot en Beers. Daartoe door de hertogin als rechters aangestelde leenmannen wezen als vonnis onder meer dat
men
hen palinge soude doin geschien, alst recht were, dat alsoverre voirt
gehantert
wert, al bij manisse ons drosserts ende wijsdom onser mannen, dat
dairtoe na
ons lants gewoenten aldair hoirre seven genoempt worden ende gheeydt,
vier
boven ende drie beneden, die winres noch verliesers dairaen en waren,
te weten
sijn Jan Lucaszoen, Bac Bertoudszoen, Diederic heren Emondszoen, Aert
Houtappels, Willem van Aerle, Jan Stempel ende Willem Andries, die
hoiren soude
ende verstaen alle carten, bethoen ende wairheiden aen beiden siden,
die sij
bijbringen ende thonen wouden, ende dairna die palinge te bewisen, also
alst
recht were.
Het instituut van het zeventuig wordt dus omschreven als ons lants gewoenten. Opvallend is verder dat de zeven geen baat of schade bij de uitspraak mochten ondervinden. Het is dus de vraag of het wel naaste geburen waren. Nadat de uitspraak ter plaatse van de grenzen gedaan was, werd deze door de hertogin bevestigd in een oorkonde van 15 augustus 1390, die zich in het gemeentearchief van Oisterwijk bevindt. Ik heb de tekst, met correctie van een leesteken, ontleend aan D.Th. Enklaar, Gemeene gronden in Noord-Brabant (Utrecht 1941) 183-187, ald. 184. Utrecht In de vijftig kilometer noordelijker gelegen stad Utrecht – hoofdstad van het Nedersticht, deel van het wereldlijk rechtsgebied van de Utrechtse bisschop – kende men eveneens de procedure van het zeventuig. Al in het oudste rechtsboek van de stad, het Liber albus van 1340, komt het voor. Wie voor het gerecht een ander daagde ten sevene moest een borgsom storten van acht pond Tourse zwarten. Wanneer hij de procedure verloor, dan kreeg de rechter – dit wil zeggen de schout – twee pond en tien groten, de schepenen twee pond en tien groten en ‘de zeven’ twee pond en tien groten.[1] Een andere bepaling in het Liber albus luidde dat bij geschillen over minder dan drie voet de schepenen oordeelden en niet het zeventuig.[2] Een andere Utrechtse rechtsbron, Der scepene boeck, geeft meer informatie over een concrete procedure. De vonnissen in dit rechtsboek werden gewezen door schepenen en oud-schepenen – dit wil zeggen de zittende schepenen en de schepenen van het voorafgaande jaar – en waren rechtscheppend bedoeld.[3] Het betreffende vonnis leert ons het volgende. In 1364 verscheen Albrecht Frederiksz. voor de Utrechtse schepenen en sprack daer aen ten zevene het huis en erf van Arnoud Proys op Boventorp.[4] Vervolgens verscheen Klaas Vonk in het gerecht en stelde dat het genoemde goed van hem was ende woude des mit hem gaen aen goede enten zeven. Op de dag dat het zeventuig zou worden gehouden, na veertien dagen, verscheen Aleid de vrouw van Berend Proys, een dochter van Albrecht Frederiksz., voor schout en schepenen en wilde haar recht en dat van haar kind op het goed verdedigen. Klaas Vonk stelde hierop dat zij dit niet mocht doen, omdat haar vader het goed voor het zeventuig gebracht had. De oude en nieuwe schepenen vonnisten dat zij die verdediging niet mocht voeren daer der zevene ghifte by afterbliven zoude ofte daer die sevene van hore tijt by verlet wesen souden (waarschijnlijk te vertalen als: waar de uitspraak van de zeven niet bij zou plaatshebben of vertraagd zou worden). Wel mocht zij haar recht en dat van haar kind bij het zeventuig verdedigen. Zie voor de tekst van deze uitspraak bijlage 2. Uit dit vonnis blijkt dus dat aan de uitspraak van het zeventuig niet door de schepenen voorbij mocht worden gegaan en dat deze alleen door het zeventuig zelf herroepen kon worden. Drenthe Ook in het laatmiddeleeuwse Drenthe werd het zeventuig veelvuldig toegepast. Zo oordeelde de etstoel te Anlo op Sint-Magnus (19 augustus) 1416: Item soe is ghewijst: Oft schelinghe velle tusschen leen ende eyghen, dat dye konde daervan besien sullen soeven seker bueren.[5] Het ging dus om de vraag of een goed leengoed was of niet. Noord-Holland Uitvoerig aandacht besteed aan het zeventuig heeft A.J. Allan in zijn dissertatie uit 2005: Het Kennemer landrecht van 1274 tot het begin van de Republiek. Ook in het genoemde landrecht komt de toepassing van het zeventuig voor. Artikel 15 luidt: Als tuye manne twisten omme anevanc van erven so moghen seven mannen die naest legghen gheven dat erve sonder ban ende sonder boete den een van den twien. Ende die dat erve verlieset die ghelt die boete. Allan ‘vertaalt’ dit met: ‘Als twee mannen een geschil hebben over de inbezitneming van grond dan kunnen zeven mannen die naastgelegen grondstukken bezitten, die grond aan één van beiden toewijzen zonder in boete te vallen. En degene aan wie de grond niet toegewezen wordt betaalt de boete.’[6] Met betrekking tot boedels zegt artikel 16.2: Ende ghevelle een boedeldinghe van boedel dat sellen zeven ghenaeste bure gheven sonder ban ende boete als recht es. Ende die dat boedel verliest hi ghelt die boeten. In de vertaling van Allan: ‘En in geval over de boedel een geding wordt gevoerd dan zullen de zeven naaste buren die krachtens het geldende recht toekennen tegen betaling van de verschuldigde ban en boete. En wie [het geding over] de boedel verliest die betaalt die boete.’[7] Geen oud rechtsinstituut? Verrassend is dat deze auteur stelt dat het zeventuig geen oud rechtsinstituut is, zoals door vroegere rechtshistorici algemeen werd aangenomen, maar dat het bijvoorbeeld in Kennemerland aan het eind van de dertiende eeuw tegelijk met het schepenrecht is ingevoerd.[8] Enkele bladzijden verder wordt dit zelfs door hem als een feit voorgesteld.[9] Volgens Allan is het zeventuig ontstaan omdat er in de loop van de twaalfde en dertiende eeuw steeds meer bezwaren waren gerezen tegen wat hij omschrijft als ‘irrationele procesbeslissingen’. Hij noemt hierbij het godsoordeel, de onschuldseed en de gerechtelijke tweekamp. Meer in concreto voor Kennemerland zegt hij dat de omstandigheid dat de schepenen in de steden zowel feitenonderzoek deden als daarna op grond van dezelfde feiten vonnis wezen ondervingen door per geval het zeventuig in te stellen als een afzonderlijke commissie van onderzoek.[10] In een noot wijst hij, onder verwijzing naar een artikel over de oorsprong van het onderzoek door middel van onderzoek per turbe, wat hij vertaalt met ‘tuig’, op de instelling hiervan in de stad Parijs door Lodewijk IX bij koninklijk besluit in 1270. Ik vind dit alles voor de conclusie dat het zeventuig aan het eind van de dertiende eeuw als een nieuwe instelling werd ingevoerd verre van overtuigend. Om te beginnen wordt de suggestie gewekt dat het oude bewijsrecht alleen bestond uit wat Allan dus ‘irrationele procesbeslissingen’ noemt, waaronder hij de onder ede afgelegde verklaring rekent. Maar integendeel, het getuigenis onder ede vervulde door de eeuwen heen in het procesrecht een uiterst belangrijke functie. Dat is waarschijnlijk ook de reden waarom men het zeventuig niet in concreto in de vroege rechtsbronnen aantreft; ik heb er in ieder geval tot nu toe nog geen voorbeeld van gevonden. Dit gemis wordt nog begrijpelijker wanneer men zich twee dingen realiseert: a. dat de bronnen in het Middelnederlands niet verder teruggaan dan de tweede helft van de dertiende eeuw; en b. dat het zeventuig behoorde tot de mondelinge bewijsvoering. Voor zover ik weet zijn zelfs uit later tijd geen op schrift gestelde uitspraken van het zeventuig overgeleverd. Een volgend argument tegen de opvatting van A.J. Allan dat het zeventuig pas uit de dertiende eeuw dateert, is de verspreiding van dit instituut met enkele sterke overeenkomsten. Dat is in de eerste plaats vanzelfsprekend het getal zeven getuigen, overigens een door de eeuwen heen gebruikelijk aantal. Verder de toepassing van het instituut zeventuig met betrekking tot onroerend goed en hierbij de samenstelling ‘vier buren van boven en drie van beneden’, die men op verschillende plaatsen aantreft. Wanneer het zeventuig in de dertiende eeuw een nieuw ingevoerde rechtsinstelling zou zijn geweest, dan hadden dergelijke treffende overeenkomsten niet voor de hand gelegen. Integendeel, dan zou men her en der verschillen hebben aangetroffen, zoals dit met de inderdaad met de nieuw ingevoerde ‘turben van getuigen’ het geval is geweest. In Parijs bijvoorbeeld ging het bij een dergelijk getuigenis om minstens tien personen.[11] Ook de uitgebreide dingtalen, zoals ook Allan ze voor Kennemerland weergeeft,[12] wijzen niet op een snelle invoering maar op een gegroeid beproefd gebruik. En ten slotte kan gewezen worden op de onaantastbaarheid van de uitspraken van het zeventuig, die alom aangetroffen wordt. Al in de veertiende eeuw oefende de beroemde rechtsgeleerde Philips van Leiden hier kritiek op uit.[13] Allan meent dat de schepenen van Kennemerland het zeventuig nodig hadden omdat zij anders zowel het feitenonderzoek deden als op grond van deze feiten zelf het vonnis wezen. Maar in plaats van op een nieuwe instelling wijst dit juist op een oude formalistische rechtsopvatting. We zien immers dat dergelijke omslachtige en daardoor kostbare procedures steeds meer wijken voor moderne, waarbij de schepengerechten zelf het onderzoek in de hand namen (schepenkenning). Zo is bijvoorbeeld het strafproces langzamerhand van accusatoir naar inquisitoir verschoven.[14] De ontwikkeling van het zeventuig in de stad Utrecht laat dit duidelijk zien, zoals al uit de oudste bepalingen in het Liber albus van 1340 blijkt. Hierin werd immers bepaald dat wanneer het om minder dan drie voet ging de schepenen zelf oordeelden en niet het zeventuig.[15] In een wat jonger rechtsboek, het Rode boeck, dat overigens ook nog uit de veertiende eeuw dateert, is de bepaling betreffende de verdeling van de boeten doorgehaald.[16] Het heeft er dan ook alle schijn van dat het zeventuig in de stad in de loop van de veertiende of uiterlijk de vijftiende eeuw geruisloos is verdwenen. Dat de toepassing ervan tot problemen kon leiden blijkt uit een raadsbesluit uit 1364. Toen werd vastgesteld dat een hofstede (huiserf) aan de Ganzenmarkt, gelegen tussen het vleeshuis en de hofstede ten Weerde, slechts voor één zeven zou tellen wanneer het om het zojuist genoemde erf Ten Weerde zou gaan. Kennelijk was de aangrenzende hofstede ooit gesplitst, wellicht onder familieleden, en had toepassing van het zeventuig op Ten Weerde tot een ongewenst resultaat geleid. Voortaan mochten de geërfden in de belendende hofstede slechts één getuige in het zeventuig afvaardigen. Zoals we gezien hebben. had ook de toepassing van het zeventuig in ’s-Hertogenbosch in 1489 tot een merkwaardig resultaat geleid: de vier getuigen van ‘boven’ kwamen tot een ander oordeel dan de drie van ‘beneden’. Ik weet niet of men zich in ’s-Hertogenbosch nog lang met het zeventuig beholpen heeft. Het gebeuren in 1489 is een door mij ontdekte hapax, er zijn voor zover mij bekend geen andere toepassingen aangetroffen. Men mag er zich over verbazen dat het formalistische zeventuig in Kennemerland lang heeft standgehouden. Naar mijn overtuiging duidt het op een conservatieve rechtsopvatting. Kortom, anders dan A.J. Allan in zijn proefschrift kom ik op grond van de bovenstaande argumentatie tot de conclusie dat het zeventuig een oude rechtsinstelling was, een opvatting die ook door vroegere rechtshistorici, zoals voor Kennemerland door A. de Goede, aangehangen werd. De Kennemers hebben het aloude instituut in het hun door de Hollandse graaf gegeven landrecht van 1274 weten te handhaven. Dat het ‘een ideale en volkseigen toestand’ betrof, zoals De Goede meende,[17] laten we maar voor zijn rekening, maar in de hoogmiddeleeuwse plattelandssamenleving zal het zeventuig wel naar behoren gefunctioneerd hebben. Bijlage 1 1489
september 30
Gemeentearchief ’s-Hertogenbosch, Rechterlijk archief (Bosch’ schepenprotocol) 1258, f. 297v.-298. Wij Heym ende Pels, scepenen in sHertogenbossche, doen cond enen iegelijken, alsoe Cornelis die Becker Henricx soen voir den ouden scouthet deser stad ende ons scepenen voirscreven comen was inden rechte, ende gaff dair te kennen hoe dat hij bynnen der zelver stad bij die Hijntamerstraet omtrent den convente vanden predicaren, die gemeyn Dieze tussen beyden lopende, tussen den erve Jan Buekentop aen deen zijde ende den erve Henricx Reeuwe aen dander zijde, liggende hadde een stuck erffenissen, dwelck hij niet gebruycken en conde overmids gebreck een weechs dienende ter straten uut wech ende weder, begerende alsoe van enen wech versien te wezenen om zijn erve te moegen gebruyken alzoet na rechte behoirde. Also dat hem trecht leerden dat men nemen zoude zeven gengers, iiii boven ende drie beneden, die enen wech gaen ofte vijnden zouden vanden voirscreven erve tot opter gemeyne straten ten naisten velde ende ter mynster scaden ende doen alzo gesceet. Dan alzo toe genomen ende gekoeren worden die iiii gengers boven, bij namen Jan van Hall, Jacop zijn zoen, Goyart Strick die Aude ende Goyart van Os, ende drie beneden, bij namen Jacop van Stiphout die mesmeker, Henrick Kuyst ende Corstiaen glaesmeker, die welcke bij manisse sheren hen eeden dair toe gedaen hebben als dat zij den voirscreven wech gaen of vijnden zouden gelijc alst vonnis gewijst hadde na hoeren besten vijff zynnen ende op hen eeden vanden voirscreven erve ter straten uut ten naisten velde ende ter mynster scade. Item alzo eest geboirt opten dach van huden datum sbriefs in jegenwoordicheyt van ons scepenen dat die voirscreven vii gengers opten voirscreven erve versament wezende na zekere deliberacien die zij met een op deze materie ierst hebben gehadt, hebben zij dair inne geprocedeert gelijc hier na volgt, dat is te wetenen dat die voirscreven iiii gengers boven hebben den wech gewijst vanden voirscreven erve beneven der Dyezen after over den erve van Jannen Buekentop voirscreven doer zijn twee heym mueren over der preker ganck ende also voirt doer huer nuwe poirte ter straten uut. Item die voirscreven drie gengers beneden gingen den wech vanden voirscreven erve over den erve ende cleyn straetken van Henrick Reeuwe voirscreven ende also voirt tot op die gemeyn straet aldaer. Ende desen alzo gesciet wezende soe verkoes die voirscreven Cornelis den wech vanden iiii gengers boven, te wetenen beneven der Dyezen after over den erve Jan Buekencops doir zijn twee heym mueren over der preker ganck ende alzo voirt doer heur nuwe poirte ter straten uut. In welx dings getuygenissen ende orconde der wairheyt soe hebben wij scepenen voirscreven onze zegelen hier beneden aen dezen onzen brief doen hangen gegeven opten lesten dach der maent septembris int jaer ons Heren dusent cccc lxxxix. Apportatum per eosdem scabinos eadem die. Bijlage 2 1364
Vonnis van schepenen en oud-schepenen van Utrecht in een zaak tussen Klaas Vonk en Aleid dochter van Albrecht Frederiksz. en weduwe van Berend Proys over het huis en erf van Arnoud Proys op Boventorp in Utrecht. Druk: S. Muller Fz., Middeleeuwsche rechtsbronnen van Utrecht II (’s-Gravenhage 1883) 12-13. Item int jaer ons Heren dusent drehondert ende vier ende tsestich quam voer den scoute ende scepene van Utrecht Aelbrecht Vrederics soen, ende sprack daer aen ten zevene die husinge ende hofstede, also alse gheleghen siin, Boventorp[a], daer Aernoud Proys in te wonen plach; ende vervolghede dat also verre mit claghen dien enen dach, den anderen enten derden, sodat men hem in dien goede ghewijst soude hebben, haddet yemant[b] mit rechte verandwoordt. Ende des quam Claes Voncke voor den scoute ende scepene, verantwoordet mit rechte, ende seghede dattet voorseide goet siin waer, ende woude des mit hem gaen aen goede enten seven. Ende des worden die seven ghedaghet over viertien daghen, alse recht wijsde; ende op dien selven viertienden dach doe quam joncfrou Aleyd, die Beernt Proeys wijf was, voor den scoute ende scepene, ende woude dat voorseide goet verantwoorden, van alsoe veel alst hoor ende horen kijnde aenghinghe. Doe antwoorde Claes Voncke, dat sy dat voorseide goet niet verantwoorden en soude nochte en mochte. Ende seide redene waerby: want joncfou Aleyd voorscreven dat ghedogede, dat Haelbrecht hoor vader dat voorseide goet roerde ten zeven, ende die rechter dat also dicke verdaghet hadde yemant, die dat goet mit rechte verantwoorden woude, ende Aelbrecht voorseit dat recht also verre vervolghet hadde, dat hij dat goet wel mit clagen ghewonnen soude hebben, haddet yemant verantwoort. Ende tusschen horre twier tale wart een oirdel ghewijst bi den scepene oud ende nywe: Dat sij dat goet niet verantwoorden en mach in enigher maten, daer des zevene ghifte by afterbliven zoude ofte daer die sevene van hore tijt by verlet wesen souden; maer sy mach harde wel den zevene hoor ende hoors kiints recht tonen ende kenlike maken tot haren scoensten. [a] Muller heeft Bovencorp. – [b] Waarschijnlijk moet dit zijn: nyemant. |
© 2012 C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn. - Gepubliceerd 2012; laatst bewerkt 18 september 2012. |