Startpagina | Inhoudsopgave | Lezingen
| Uitgaven
| Op
en rond het Domplein | Vrijwaring | Contact |
|
Andere
rechtshistorische bijdragen op deze internetpresentatie: ► Stedelijke erfpacht historisch bezien ► Het gebruik van anachronistische begrippen in de geschiedschrijving ► Over het zeventuig ► Grondboekhouding ► De middeleeuwen kenden geen eigendom ► De dertiende penning ► Rolverwisseling, eigendomsverschuiving, rolverschuiving? [1] Evenmin in de Zuidelijke Nederlanden. Zie Ph. Godding, Le droit privé dans les Pays-Bas méridionaux du 12e au 18e siècle (Brussel 1987) passim. [2] 7de druk (Groningen 1967) 196 e.v. [3] M.n. in zijn artikel ‘Beschouwingen over rolverwisseling of eigendomsverschuiving’, Verslagen en Mededelingen van de Vereniging tot uitgaaf der Bronnen van het Oud-Vaderlandse Recht XIII-3 (1971) 407-466. [4] Ketelaar, Oude zakelijke rechten vroeger, nu en in de toekomst (Zwolle 1978) 204. [5] De Meyere, Oude nog bestaande zakelijke rechten (2de druk; Amsterdam 1937) 31. [6] De Meyere, a.w. 14. [7] Ald. 208-214. [8] Ald. 198-205. [9] Ald. 196-204. [10] Ald. 199. [11] (3de druk; Haarlem 1965) 285. [12] Het zakenrecht naar het Nederlands Burgerlijk Wetboek, (5de druk; Haarlem 1965) 285. [13] De Cope. Bijdrage tot de rechtsgeschiedenis van de openlegging der Hollands-Utrechtse laagvlakte (Assen 1956) verspreid, bv. 235. [14] Verspreide geschriften van prof. mr. P.W.A. Immink (Groningen 1967) 55-83, ald. 83. |
door Martin W.J. de Bruijn Te citeren als: M.W.J. de Bruijn, ‘Grondrente, een negentiende-eeuws begrip’
(www.broerendebruijn.nl/Grondrente.html, versie van [datum], geraadpleegd
op [datum]).
In de discussie over de zogenaamde eigendomsverschuiving kom je voortdurend het begrip ‘grondrente’ tegen. Kort gezegd worden volgens de theorie van de eigendomsverschuiving degenen die onroerend goed tegen vastgestelde betalingen erfelijk hebben uitgegeven beschouwd als de blote eigenaren van zo’n goed en de verkrijgers als erfpachters. Op den duur zouden deze erfpachters zich hebben weten op te werken tot eigenaren, terwijl de oorspronkelijke blote eigenaren dan nog alleen maar een grondrente overhielden. Op deze manier zou er dan eigendomsverschuiving hebben plaatsgehad. Het voortdurend gebruik van de term grondrente door de aanhangers van de theorie is reden genoeg om er eens aandacht aan te besteden. Gaat het bij de grondrente om een oud historisch begrip of is het een constructie achteraf? Voor zover ik heb kunnen nagaan komt het begrip grondrente niet voor in het oude inheemse recht, net zomin als in het al dan niet gerecipieerde Romeinse recht.[1] Maar ondanks het ontbreken ervan in de oud-vaderlandse bronnen namen rechtshistorici als A.S.de Blécourt – auteur van het bekende handboek Kort begrip van het oud-vaderlands burgerlijk recht[2] – en W. van Iterson[3] aan dat al in de Middeleeuwen schatplichtige grondgebruikers hun recht hebben weten om te zetten in eigendom en vervolgens uit hun eigendom grondrente zijn gaan betalen. Waarschijnlijk gaat het bij het begrip grondrente om een uit het Frans vertaalde, achttiende-eeuwse term: rente foncière. Op 18 december 1790, dus al kort na de Revolutie, werd in Frankrijk de Loi relative au rachat des rentes foncières afgekondigd.[4] Na de inlijving van het grootste deel van het Nederlands grondgebied bij Frankrijk in 1810 werd bij Keizerlijk Decreet van 18 oktober 1810 bepaald. Artikel 219 van dit decreet luidde: Les dîmes
et rentes foncières continueront à être perçues en Hollande,
conformément aux
lois existantes.
Er waren delen van Nederland die al eerder waren ingelijfd. Zo werd voor Maastricht een wet van 11 brumaire an VII (1795) afgekondigd, waarin alle bestaande rentes foncières werden omgezet in persoonlijke schuldplichtigheden.[5] Men zou kunnen veronderstellen dat op grond hiervan het begrip grondrente ook hier te lande ingang heeft gevonden. Dit is echter niet het geval. Zelfs het Wetboek Napoleon, ingerigt voor het Koningrijk Holland van 1809 rept er niet van. Men vindt er in boek II betreffende het zakenrecht onder de vierde titel een derde hoofstuk ‘Van tiendregt, regt van opstal, en cijnsregt’. Over de cijnzen, die later tot de grondrenten zouden worden gerekend, vindt men er onder de derde afdeling van dat hoofdstuk slechts de volgende bepalingen: ‘VAN
CIJNS- OF TIJNSREGT
Cijns- of
tijnsregt, ook wel regt
van
oud-eigen genoemd, is gegrond op eene zekere verbintenis, liggende
op eenig
stuk goed, waardoor de eigenaar van hetzelve verpligt is, jaarlijks
eene kleine
rente aan den daartoe regthebbenden te betalen.Art. 532. Art.
533.
Cijnsen
zijn uit derzelver natuur onlosbaar, en kunnen door den cijnspligtigen
niet dan
met toestemming van den cijnsheffer afgekocht worden.Art.
534.
De
vervallene of verschenen cijnsen worden door verloop van dertig jaren
geprescribeerd, doch het regt van cijnsheffing gaat door geene
verjaring te niet.’Opmerkelijk is dat de cijnsplichtige hier onomwonden als eigenaar beschouwd wordt. Pas in de in 1811 ingevoerde Code Napoléon of Code civil ging het begrip rente foncière deel uitmaken van het Nederlandse recht. Krachtens art. 529 van de Code werd het als een roerend recht beschouwd.[6] Bij de inlijving werd ook de hierboven genoemde wet van 18 december 1790 betreffende de afkoop van toepassing. Hierdoor werden de tot dan toe – ook volgens het Nederlandse Wetboek Napoleon – onlosbare ‘uitgangen’ of ‘oudeigens’ aflosbaar. De grondrente is vervolgens als een afzonderlijke rechtsfiguur in het Burgerlijk Wetboek van 1838 opgenomen onder het zakenrecht (boek III), en wel samen met de tienden in een afzonderlijke titel – nr. 8 – tussen de erfpacht en het vruchtgebruik. Het beginartikel van deze titel, oud BW 784, luidde: ‘1.
Door
grondrenten wordt verstaan eene schuldpligtigheid, het zij in geld, het
zij in
voortbrengselen of vruchten, welke de eigenaar van een stuk onroerend
goed
daarop vestigt, of bij de vervreemding of vermaking van hetzelve te
zijnen
voordeele, of ten voordeele van eenen derde, voorbehoudt.
2. De titel van aankomst zal in de daartoe bestemde openbare registers worden overgeschreven.’ Merkwaardig is dat over de bestaande grondrenten in dit artikel niet wordt gesproken. En wat nog vreemder is, nergens wordt omschreven welke rechten er onder grondrenten moeten worden verstaan. Op deze manier is het begrip grondrente een vergaarbak geworden van tal van oude rechten van verschillende herkomst. Ga je de geschiedenis van deze begrippen na, dan kun je vaststellen dat ze al eerder in oudere vergaarbakken terechtgekomen zijn onder benamingen als ‘uitgangen’ en – waar het Wetboek Napoleon, ingerigt voor het Koningrijk Holland al van gewaagde – ‘oudeigens’. J.C. de Meyere behandelt in haar dissertatie van 1928 Oude nog bestaande zakelijke rechten datgene wat als oude grondrenten kan worden beschouwd onder het hoofdstuk ‘Roggepacht, boterpacht en andere uitgangen’,[7] en F.C.J. Ketelaar in zijn proefschrift Oude zakelijke rechten van 1978 onder het hoofdstuk ‘Cijnzen’.[8] In het handboek van De Blécourt-Fischer, Kort begrip van het oud-vaderlands burgerlijk recht, voor het eerst uitgekomen in 1922, heeft de grondrente een aparte paragraaf gekregen onder het zakenrecht.[9] In beide laatstgenoemde werken wordt overigens erkend dat deze lasten een verschillende oorsprong hadden. En zo zien we dat de grondrente een constructie achteraf is, die net als de begrippen eigendom en erfpacht ► op een anachronistische wijze toegepast wordt op oudere rechten van heel verschillende oorsprong. Het is hier niet de plaats die rechten te bespreken. Ketelaar heeft al vastgesteld dat er cijnzen waren van ‘publiekrechtelijke’ en van ‘privaatrechtelijke’ oorsprong en dat de eerstgenoemde als belastingen kunnen worden beschouwd.[10] Hoe er in de handboeken met de grondrente wordt omgegaan blijkt bijvoorbeeld uit een opmerking van de civilist A. Pitlo over het ontstaan van de grondrente. In het handboek Het zakenrecht naar het Nederlands Burgerlijk Wetboek[11] schreef deze: ‘De
grondrente stamt uit de vroeg-middeleeuwse schatplichtigheid. Als
eigenaar van
grond was de boer in naturalia cijnsplichtig aan de heer. De heer had
een
genotsrecht op de grond.’[12]
Anachronistischer kan het haast niet worden uitgedrukt, maar mijn promotor H. van de Linden zou er aanvankelijk niet eens zo veel moeite mee hebben gehad, want hij noemde in zijn dissertatie de ontginners van de Utrechts-Hollandse laagvlakte – het onderwerp van zijn dissertatie De cope – al ‘landrechtelijke’ eigenaren,[13] en dus niet de uitgevers van de gronden die daarop zekere rechten, zoals tiend en tijns, behielden. Overigens heeft hij in zijn latere publicaties dit begrip niet meer gebruikt en zich in zijn wijze van uitdrukken meer aangesloten bij P.W.A. Immink. Deze schreef in 1959 in zijn artikel ‘“Eigendom” en “heerlijkheid”. Exponenten van tweeërlei maatschappelijke structuur’:[14] ‘De
problematiek der zgn. “eigendomsverschuiving” is een
schijnproblematiek; het
probleem dat zich achter de schijn verbergt, is het probleem van een
veranderende maatschappelijke structuur, het probleem van de geboorte
van de
moderne Staat. De “ongelijkheid” maakt plaats voor “gelijkheid”, het
hiërarchisch element in de samenleving wordt gemonopoliseerd door de
onpersoonlijke Staat, de “heer” wordt ambtenaar, dit is de ontwikkeling
die
zich weerspiegelt in de wording van het moderne eigendomsrecht.’
En tot slot: ‘Dus toch
een “verschuiving”? Ja, als men dit woord beslist wil gebruiken. Maar
dan niet
een “verschuiving” van de “eigendom”, doch van het maatschappelijk
kader,
zonder hetwelk de “eigendom” niet mogelijk is. Liever zou ik spreken
van
“ontwikkeling”, nog liever van “wording”, van die geheimzinnige
beweging van de
tijd, die alles doortrekt en al het aardse het aanschijn verleent van
“passage”.’
|
© 2012 C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn. - Gepubliceerd 12 september 2012; laatst bewerkt 4 november 2012. |