Startpagina | Inhoudsopgave | Lezingen
| Uitgaven
| Op
en rond het Domplein | Vrijwaring | Contact |
|
Andere
rechtshistorische bijdragen op deze internetpresentatie: ► Over het zeventuig ► Grondboekhouding ► De middeleeuwen kenden geen eigendom ► De dertiende penning ► Rolverwisseling, eigendoms- verschuiving, rolverschuiving? ► Grondrente, een negentiende- eeuws begrip ► Stedelijke erfpacht historisch bezien ► Goederenverwerving van het Duitse Huis te Utrecht 1218-1536 |
Het gebruik
van anachronistische begrippen in de geschiedschrijving door Martin W.J. de Bruijn Te
citeren als: M.W.J. de Bruijn, ‘Het gebruik van anachronistische
begrippen in de geschiedschrijving’
(www.broerendebruijn.nl/Anachronistischebegrippen.html, versie van
[datum], geraadpleegd op [datum]).
Iedere historicus maakt in zijn verhaal gebruik van begrippen die in het verleden niet bestonden of die wel in de bronnen voorkomen maar destijds een andere betekenis hadden. Over de vraag hoe je daarmee om moet gaan heb ik een aantal jaren geleden een discussie gevoerd met de mediëvist Kees (C.M.) Cappon, en wel naar aanleiding van zijn recensie van mijn dissertatie Husinghe ende hofstede. In deze gedachtenwisseling zijn verschillende aspecten van de problematiek aan de orde gekomen, bijvoorbeeld of je begrippen met een moderne inhoud zoals eigendom en erfpacht ook kunt en mag toepassen op de middeleeuwse rechten op onroerend goed. Ook de vraag of het nuttig kan zijn om nieuwe begrippen in te voeren, werd hierbij te berde gebracht. De discussie omvatte de volgende bijdragen in Signum. Tijdschrift van de contactgroep voor sociaal-economische en institutioneel-juridische geschiedenis van geestelijke en kerkelijke instellingen in de Nederlanden in de Middeleeuwen: – M.W.J. de Bruijn, ‘Het gebruik van anachronistische begrippen als eigendom en erfpacht voor de middeleeuwse rechten op onroerend goed’, Signum 8 (1996) 121-128; – C.M. Cappon, ‘Repliek: erfelijke pacht of erfpacht? Over de methode in de rechtsgeschiedenis’, Signum 9 (1997) 41-48; – M.W.J. de Bruijn, ‘Dupliek: het gebruik van anachronistische begrippen als eigendom en erfpacht voor de middeleeuwse rechten op onroerend goed’, Signum 9 (1997) 48-55. Omdat het tijdschrift Signum beperkt toegankelijk is, treft u de volledige discussie aan onder deze koppeling. Door enkele recente publicaties is deze problematiek weer actueel geworden, om te beginnen het proefschrift van Anton Kos, Van meenten tot marken. Een onderzoek naar de oorsprong en ontwikkeling van de Gooise marken en de gebruiksrechten op de gemene gronden van de Gooise markegenoten (1280-1568) (Hilversum 2010). Hoewel de auteur wel inziet dat het stelsel van de rechten op onroerend goed fundamenteel afweek van het huidige en hij kennis heeft genomen van de discussie, heeft hij er vervolgens voor gekozen de moderne terminologie toe te passen. Hierbij duidt hij heel verschillende categorieën gerechtigden aan als (bloot)eigenaar: de abdis van Elten die in 1280 Naardingland (het Gooi) erfelijk aan de Hollandse graaf uitgaf (bijvoorbeeld op pagina 111 van zijn boek), de graaf zelf (die elders door hem erfpachter wordt genoemd) (op bladzijde 286) en de Gooise boeren die erfelijke gebruiksrechten op de grond bezaten en jaarlijkse heffingen moesten betalen aan de graaf of aan anderen (op pagina 44). In één keten van uitgiften worden dus gerechtigden op verschillende niveaus aangeduid als (bloot)eigenaren en zelfs als blooteigenaar en erfpachter tegelijk. Het spreekt voor zich dat dit verwarrend is; in het moderne recht is dit ondenkbaar. Ik heb er een apart artikel aan gewijd, dat inmiddels is verschenen: ‘De Middeleeuwen kenden geen eigendom. Het gebruik van anachronistische begrippen voor de rechten op onroerend goed’, Pro Memorie. Bijdragen tot de rechtsgeschiedenis der Nederlanden 13 (2011) 68-79. Zie hierover ook ► De Middeleeuwen kenden geen eigendom. Aan de recente publicaties kan toegevoegd worden de dissertatie van Hein (Henricus Louis Maria) Vera, ... dat men het goed van den ongeboornen niet mag verkoopen. Gemene gronden in de Meierij van Den Bosch tussen hertog en hertgang 1000-2000 (Moergestel 2011), volledig raadpleegbaar op internet. Hierin worden in het algemeen de uitgevers van de gemeenschappelijke gronden aangeduid als eigenaren. In correspondentie deelde Hein Vera mij mee dat hij de termen eigenaar en eigendom – ik citeer – ‘vooral als hulpmiddel en zeker niet als overeenkomstig met de moderne eigendomsidee’ ziet. Aan het laatste twijfel ik niet. Maar nog daargelaten dat het niet gaat om de ‘eigendomsidee’, maar om de inhoud van de verschillende rechten zelf, die niet als eigendom aangeduid kunnen worden, sta ik – zoals in mijn publicaties en ► De middeleeuwen kenden geen eigendom uitvoerig is uiteengezet – op het standpunt dat termen als eigendom en eigenaar het zicht op en daarmee het inzicht in de middeleeuwse rechtswerkelijkheid dusdanig belemmeren dat ze onbruikbaar zijn. Vanzelfsprekend zijn ze daarmee geen hulpmiddel, maar juist het tegendeel ervan. Het hoeft niet te verbazen dat deze problematiek al vroeg de aandacht van de rechtshistorici getrokken heeft. Een van degenen die zich hier uitvoerig mee bezig heeft gehouden is de veelzijdige jurist Henk Hoetink (1900-1963). Men kan een deel van zijn werk leren kennen uit de Rechtsgeleerde opstellen, die na zijn dood zijn uitgegeven (red. J.A. Ankum, H.J.N. Boskamp en J.L.P. Cahen). Van belang in het verband van deze webpagina zijn de door hem in 1949 uitgesproken rede ‘Historische rechtsbeschouwing’ (ald. 244-273) en het in 1953 verschenen artikel ‘Het begrip feit in geschiedenis en rechtswetenschap’ (ald. 297-306). Deze bijdragen worden gekenmerkt door een abstract geschiedtheoretisch karakter. Over het werk van Hoetink is in 2010 een grondige studie verschenen van de hand van de historicus P.B.M. Blaas (Henk Hoetink 1900-1963, een intellectuele biografie (Hilversum 2010)). Kees Cappon heeft hieraan een interessant recensieartikel gewijd in Pro Memorie (14 (2012) 108-125) onder de titel ‘Über die Methode. Bij de verschijning van een intellectuele biografie van Henk Hoetink (1900-1963)’ (jrg. 14 (2012) 108-125). Cappon neemt het hierin onder meer op voor zijn overleden collega Theo Veen, die door Blaas over zijn interpretatie van een deel van het werk van Hoetink wordt gekapitteld. Veen zou in zijn oratie van 1996 een onvolledig en karikaturaal beeld van Hoetinks geschiedopvatting hebben gegeven (ald. 123). Of dit laatste waar is of niet, hoe meer ik kennis neem van geschiedtheoretische beschouwingen als die van Hoetink en Veen, des te onvruchtbaarder ik ze ga vinden. Omdat deze beschouwingen doorgaans een zeer abstract karakter hebben, met andere woorden losstaan van de praktische omgang met de bronnen, is het uitermate moeilijk ze te doorgronden, met andere woorden om de voortbrengers ervan volledig te begrijpen, te ‘verstaan’ in filosofische zin. Hierdoor is niet alleen een vruchtbare discussie, maar ook praktische toepassing onmogelijk. Met deze stelling verwerp ik overigens niet iedere geschiedtheorie, maar ik meen dat deze theorieën alleen vruchtbaar kunnen zijn, wanneer ze door degene die ze voortbrengt op pragmatische wijze worden gerelateerd aan de historische bronnen. In deze opvatting sta ik niet alleen. Veel historici met hun poten in de modder van het historisch bedrijf hebben zich in het verleden al over het beperkte praktische belang, zelfs de onbruikbaarheid van geschiedtheorieën met een hoog abstractieniveau voor hun werk uitgelaten. Met het woord van Arthur Schnitzler: Tiefsinn
hat nie ein Ding erhellt;
Klarsinn schaut tiefer in die Welt. |
© 2011-2013 C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn. - Gepubliceerd 2011; laatst bewerkt 9 juli 2013. |